CL
De maan zoo droevig boven in den nevel, waarin beneden de dof-zwarte baan van 't eikgewas, in 't midden daarvan dof-zwarte hoogre boomenlaan.
Hij lag zoo stil en met een dof gezichtje. Ik ben bij hem gegaan, mijn groot gezicht heel zacht tegen het zijne aan. Hij zei zoo weinig en lag zóó stil. Zijn hand was koud in mijne hand. Met klein gerucht heeft hij zijn armpjes om mijn hals gedaan.
Hij lag daar zoo, geheel gekleed in klein wit kleed. Een witte band was om zijn hoofd. Daar boven waren zijn kleine haren. Bleek en dof was zijn gezicht, waarin zijn oogen zoo groot en licht en donker waren.
Ik had reeds in den nacht een vreemd gegil gehoord. Ik had hem reeds gezien in doffen nevel, in het wit gekleed, met zieke oogen in zijn dof gezicht.
Daarna was ik gaan rijden over smalle kaden vlak langs gevarelijke waters, in een stad waar de zon niet scheen, tot ik angstig met paard en wagen in het water reed, onder de duisternis van 't grijze licht, terwijl Zij