CXLIII
Toen ik tegenover het landschap kwam, was het dat ik een landschap zag, dat zich in mij weêrspiegeld zag. Ik zag het wedergeven den spiegelglans van zijn in mij bewegen.
Aan den horizon, bizonder mooi en zuiver onder de regenlucht, lage gelijke baan somber groen, daar vlak boven breede baan loodkleurige lucht. Vlak bij mij de grijze en licht zwarte beukeboomen, op den grond daar bij de fel rood bruine plekken natte beukeblaâren. Hier over was 't dat ik vooral den spiegelglans bewegen zag, toen mijn blik daalde om te zien naar wat dicht bij mij was.
Ik zag het jongetje, donker gekleed, met een muts die hem zoo goed staat, hard loopen ver voor mij uit en toen in de verte naar mij toegekeerd staan, als een groote vogel met een blank gezicht.