CXXIX
Zij trad tot mij binnen. Ik zag duidelijk een fijnen zilver-glans haar oog ontschijnen en maken om haar hoofd een fijnen zilverschemer.
Zij is vandaag zoo mooi en blij. Zij is altijd schoon en altijd blij, maar iedren dag treedt zij in een weêr andere gestalte toe tot mij. Zij is mijn hemel, maar in dien hemel gaat soms afzonderlijk als eene zachte bode een bizondre blijdschap nog voorbij.
Tegen het donker van de kamer zag ik haar schoone kleuren: de blanke en op de blanke de zachte roode. Langs de fijne slaap, als jong ivoor van kleur, daalt in kleine zachte bochten, als fijnste loofwerk der natuur, zoo in den vorm van golfjes die van boven komen, het haar zoo teêr als fijn gesponnen zij. In rondingen van schoonheidslijn is het zoo stil daar afgegleden van boven aan het voorhoofd tot beneden aan het teeder oor.
De fijne bochten gaan van boven naar beneden, maar buigen ook zacht mede, in en uit, zoo als een bloemenblad gebogen is, met de nauw bespeurbre deining van het fijne slaapgewelf.
Het fijne zilverlicht zag ik ook buiten. Ik zie het licht bizonder. Later, binnen in mij om de klare beelden was ook het zelfde licht.
De lucht was buyig, met licht zwarte en grijze losse wolken en plekken blaauw. Ik zag den knaap en mij zeer klaar staan in het licht, dat niet schooner maar lichter leek dan zonnelicht.
Ofschoon er geene zon aan 't schijnen was, zag ik onder de laaggetakte bladervolle boomen een heele teêre schaduw in het zilver-lichte licht.
Toen zag ik de lucht gaan in breede zacht goud doortrokken witte en dof zachte blauwe banen.
Maar hij woû niet dat ik al-door naar de lucht zoû kijken. Ik liet de hooge groene boomen dus maar stil in 't guldene achter.