CVI
Ik was moe van het zwerven. Toen heb ik veel fluweel gezien, blank dons en perzik-kleur. Toen ik de kamer intrad en de deur bewoog, hoorde ik een vreemde vogelschreeuw.
Toen heeft een na-gedachte heen en weêr bewogen, die ik verwijderd heb.
Toen is een zoete Maagd mij schoon verschenen, warm en zacht van kleur.
Toen zag ik uit het huis, geenzijds een nauwe en vuile straat, onoogelijke gevels van huizen en herreberg.
Toen zei mij iemant, dat het in die herberg vuil en slecht was. Maar toch ben ik daar binnen gegaan. De herbergierster was een moederlijke vrouw. En tot mijn genoegen was achter den smallen en vuilen gevel het huis, hoewel er blijkbaar bijna niemant kwam, groot, licht, wit, en zeer rein.
Toen ben ik nog gegaan door luidruchtige straten en 'k zag masten van schepen met veel tuigage.
Toen ben ik nog gaan varen op de zee en is het duister geworden.
Toen ik weêr-te-rug kwam in mijn oude land, waren mijn groene boomen zwart onder bleek-grijze lucht. Vooral de teêre witte berkjes weken wat achter-uit en keken bijna ontsteld (dat zij mij daar weêr zagen). Maar ik zag lichte scherts op hun gezicht en ook de groote boomen vroegen of 'k ze niet mooi vond, zoo in 't zwart.