CII
Men kan alleen bepalen wat men weet uit eigen lichaamlijke ervaring. God had ik, hoe flaauw dan ook als men 't met andren vergelijkt, reeds aangeraakt. Ook had mijn verstand eenig inzicht in het godlijk en in het ziele-leven. Maar niet had ik die leeren onderscheiden en ik meende ongeveer, dat die hetzelfde waren. Maar het ziele-leven als iets anders dan het godlijk leven heb ik nu eerst leeren kennen, ten minste als zoodanig duidelijk beseffen.
De ziel is zeer beweeglijk, God is onbeweeglijk.
Het ziele-leven is zoo heerlijk, dat ik daarmeê al zeer te vrede ben, hoezeer, in hoogren zin, ook juist t' on-vrede.
Niet kan ik zeggen, dat in het ziele-leven aanhoudend verlangen naar het godlijk leven is. Wel verstandelijk en uit herinnering; maar niet met dadelijk gevoel.
Maar als dit, dit ziele-leven buiten 't godlijk leven, mocht zijn wat men het vagevuur genoemd heeft, dan was, daarmeê te vergelijken, in-der-daad het lijdend alleen-zinlijk leven een hel, te weten: minder pleizierig dan het vagevuur. Maar toch: de hel is eigenlijk alleen ellendig als men hem als zoodanig beseft. En waarlijk: van 't geen ik als Eeuwigheid heb meenen te bespeuren in het godlijk leven, het tegen-over-gestelde, dat heb ik nooit gemerkt toen ik dan in de hel zoû zijn geweest.
Naamlijk: het zijn buiten de tijdlijke orde.
Indien de hemel is het merken der Eenheid, en dat ook de Eeuwigheid, - hoe kan het tegen-over-ge-