Verzamelde werken. Deel 3. Proza-gedichten
(1920)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 55]
| |
zie je niets? En antwoordde: neen niets. Omgewend, zag ik de kale boomenrijen en een huis, dat naakt en verlaten scheen. De wijde vlakte om mij heen. Rechts de waayende boomen, boven mij donkere luchten. De wind giert en trekt met rukken rond. Groote vluchten dorre bladen ijlen voorbij. Vele sparappels zijn gevallen. Andere hangen als malle groote oorbellen aan de ooren van mejufvrouwen de sparreboomen, die met uitgerekte halzen giegelend neigen en razend fluisteren als zij mij aan zien komen. Op den hoogen heidedijk was het ook heel winderig. Ik keek maar naar den zonnegloed, als een gouden plakkaat in de lucht, waar de groote zwarte wolken aan langs schoven. Beneden in het bosch was het stil. Al het geweld was boven. Daar ben ik naar blijven kijken alsof ik het vond ‘een geval’. Die boomen deden dan ook heel mal. De stekelige dennenpruikjes spartelden of in een oven het zonnelicht bezig was ze te stoven. Zij rilden met statigheid als bejaarde deftige meiden die een ergernis van zich laten afglijden. Soms stoven ze allen een kant op, in hun wapprende groene krinolien als weken zij voor het gevaar een woesten letterkundige te zien. Toen ging ik maar weêr door, ik ben een zingend kind,
dat blijde gaat door den woest bulderenden wind.
|
|