XCIII
Het moet heerlijk zijn met appelen te spelen alsof het ballen waren. En gooyen die naar elkaâr toe en tegen elkaâr in de lucht. En een er eindelijk tegen iets hards aan, zoodat hij in vele knoestjes van lichte kleuren stuk breekt en spat in de lucht. En dat dan te vertellen als een der heerlijkste spellen met schaduw om roode wangen van het naar boven lachend hoofd, waarin oogen zacht vonkelen terwijl zij schuin speuren of de anderen het wel begrijpen en goedkeuren.