LXXXI
(Donderdagmiddag 18 November)
Terwijl ik in den woesten draaimolen zat van den spot heb ik op-gehoord of het mocht. Ik hoorde den wind buiten gaan en de vogeltjes fluiten. Bleek goud geel zonnelicht daalde eensklaps neêr en verhief zich weêr.
Ik hoorde geen verwijten.
Maar toen het dan had uitgeraasd en ik door mijn kamer ging, ontwaakte mijne ziel en zag dat haar kerstmis-kerk, waarin zij, bij het licht in den nacht, zoo vroom had gedacht aan het Kind dat haar is geboren, verwoest was tot een kermis-spel.
Het rhythme is in mij. Geen kerkstilte meer maar kermis-spel, was in het rhythme, dat ik in mijn ooren zingen hoorde.
Toen kwam het kind en het lieve beeldje brak, dat zij mij aan had willen bieden.
Toen ben ik gegaan in een ver donker bosch en in de vlagen van donkren wind hoorde ik het verre zingen van het dwalend kind.