LXXIX
(17 November, Woensdagmiddag)
De ziel is ontwaakt en omgeeft mij als een damp. Ik bespeur het enkele malen. Dan ontroert mijn oog en kijkt een enkel blikje, dat het licht van binnen draagt, uit door dien damp.
Na de maaltijden gevoel ik nu, als in seizoen van zinnenleven, geen bui van vroolijkheid luidruchtig stijgen. Zij brengen geen verandering in het wezen, dat ik nu ben. Maar dadelijk bij het ontwaken in blauwe duisternis van 't bed, waarin luw de adem van het leven, dat mij dit leven heeft gegeven, en gelijkmatig gaat, terwijl het groene schijnsel en de helle flikkeringen van het droomlicht verbleeken, voel ik het waas.
De ziele-damp belet de dampen van den dag mij smartlijk te genaken. Een enkele maal komt doffe smartzweem aangezweefd. Maar zij wordt verteerd door de schaduw van 't innerlijk licht, die mijn lichaam omgeeft.