LXXVI
Mijn lijf is een bewegelijk akteur. Van de zomer, met het warme weder, nogal meest met de zinnen levend, is mij van voren een buikje geboren. Met groot genoegen hebben wij dit allen waargenomen. Maar ik toch ook met schrik. Ik vond het wel een beetje gek en heb reeds vaak den draak er meê gestoken alsof het daarvan sterven kon. Ik heb gezegd dat als ik dood ging, want in weêrwil van dat buikje was ik akelig en genas alleen even als ik er weêr naar keek - zij mij in een kist moesten leggen met in 't midden een bolle glazen stolp en het met rozen gekranste buikje daaronder. En het opschrift: ‘Hij rust te vreên, want kijk, zijn doel had hij bereikt. En wat een deftig lijk.’
* * *
Maar nu met de koelere herfst mijn gemoed is ontwaakt en mijn geest zich niet ongracelijk beweegt - mijn gemoed was een schoone slaapster, mijn geest een dood ziek prinsje - en nu ik mij, in werkelijkheid, meer voed met maneschijn en geur van brem en eikenbladen, - nu trekt 't potsierlijk buike-kuiken, dat eigelijk was de tijdelijke bochel van een, die 't leven slecht begreep en achterste-voren er door liep, - want vóor behoort de ziel en áchter de zinnen - zich reeds een weinig te-rug, zoo'n arrogante dwerg, zoo'n boefje van een bochlioentje.