LXIV
(Donderdagochtend 11 November)
Als ik, op een verren tocht, mijn jam aan een kind geef en eet zelf mijn botram zonder iets er op, dan krijgt die botram een bizonder soort aangenamen, zuiveren smaak. Namelijk niet een zintuigelijken smaak ofschoon ik dien toch met het zintuig gewaar word.
Het is een hooger soort smaak dan bij voorbeeld kreeftensoep of artisjokken.
Om den wille van het gracelijke móét ik de helft van den appel, dien ik eerst zelf heelemaal dacht op te eten, wel weggeven. Onverdraaglijk van linkschheid en slechten-toon gevoel ik mij als ik den ander laat toekijken.
Ik heb bemerkt, dat ik meer dan éen mensch bemin. Zouden de objekten voor dit gevoel aldoor vermenigvuldigd kunnen worden?
Dan is het maar goed om buiten te wonen, want wat zoû iemant in een stad beginnen, die van elke beweging van elken voorbijganger een aandoening van liefde kreeg!
Ik ben bezig de menschen te gaan zien alsof het broêrtjes en zusjes van mij waren, waarvan sommige leelijk doen om dat zij niet beter weten.