LII
Om antieke, Hebreeuwsche, Oud-Indische, literatuur zoo te kunnen proeven en doorgronden als men het moderne doet, zoude men waarschijnlijk tot in de fijnste schakeeringen moeten weten hoe de taal werd uitgesproken.
Als men, bij voorbeeld, eens denkt om het verschil in den volzin, dat het gebruik van het woord ‘neêrgeleid’ in plaats van ‘neêrgelegd’ te weeg brengt, en dat toch de schoonheid van Taal en Literatuur door zulke kleinigheden wordt gemaakt, - hoe bezwaarlijk moet dan de doorvoelde waardeering van vreemde, maar vooral van zeer oude Literatuur zijn.