XXV
(Zondag 24 October, ochtend)
Van-ochtend vroeg weêr thuis komend, werd ik getroffen door de schoonheid van mijn huis, zoo als het daar stond, wit, door de zon licht goud beschenen, onder het diepe blaauw van de lucht.
Indien het niet mijn huis ware geweest, zoude het mij niet déze gewaarwording hebben gegeven. Toch weet ik zeker, dat ik niet vooraf gedacht had: ‘hoe heerlijk, daar is mijn huis’ enz. Zoo dat de gemoedstrilling zich buiten mij om met het uiterlijk voorkomen van het huis vereenigd had, en zij als éen geheel mij stonden te wachten.
Ik zag mijn huis daar vreemd smetteloos staan. Maar het was niet vreemd,, het was volkomen goed. Mijn eigen schoonheid zag zich zóo geheel door het huis weerspiegeld, dat niet in 't minst te bespeuren was of de schoonheid in den kijker of in het bekekene bestond.
In hooge levenstoestanden vervalt het onderscheid tusschen subjekt en objekt.
Niets is voor mij méér waar, er is niets wat ik zekerder weet, dan de volkomen schoonheid van het huis.
Er is geen onderscheid tusschen subjekt en objekt.
Die iets mooi ziet en daarbij weet, dat 't alleen zoo schijnt wijl híj het ziet, leeft niet het beste leven.