Verzamelde werken. Deel 2. De kleine republiek
(1920)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 252]
| |
vol vogels, die veel geluidjes maakten zonder wijs, als het stemmen van muziek-instrumenten. Op de koer was lieve warmte en een volte van kleuren, flauw geel licht. Binnen stonden alle buiten deuren open, waar door de warmte licht geel in kwam, en donkerder, donkerder, meer naar binnen. Het karree stond ook open, waarin jongens liepen en zaten op de bankjes, vóor hen de rooye, geele en violette bloembedden en de hooge heesters rommendom. De dag stak dof goud licht aan in de bezonde vensters en glansde staalblauw klaar in de beschaduwde vensters. De professers en de jongens liepen met warme welwillendheid over de aangezichten. In de Maria-kapel, aan het einde van de linker zijbeuk in de kerk, stond het altaar met zijn veel-kleurig beeld in een bed van roode rozen, met donkere binnensten en lichte buitensten, en kleine kaarsen, room-geel, brandden dik-geele vlammetjes op van het ochtendlicht af tot de avond-donkerte toe, brandend heen door alle kleuren van den dag. In den vesper van zondag-middag bad de direkteur aan het hoog-altaar de lange rozenkrans voor, hoog en groot de alleen-stem voor in de kerk, laag en dof het grommend andwoord-bidden van de jongens na, in de achter; kerk. Het orgel dreunde zijn zware muziek door de oude bouwing, was dan stil, en Marieke, van de eerste hollandsche, met zijn sopraanstem uit het duif-kroppige mevrouwe-onderhoofd, zong het Maria-lied: c'est le mois de Marie, c'est le mois le plus beau, à la vierge chérie, disons un chant nouveau, de wijs was van professer Kis, met vuilen toog en lange haren, den grooten muziek-man, die zelf dirigeerde bij feesten. Deze lente vervormde Willem, deed hem gelukkig zijn, kalm gelukkig in de gewendheid en de plicht. Hij liep met Meerel en de Poganoffs, maar zonder van hun wezens over te nemen, alleen met zich zelf. De jonge Poganoff zei nooit veel, versuft in eigen zoetigheid met zijn taart-kleurig hoofd, in voortdurend | |
[pagina 253]
| |
stil blij bewust zijn, dat hij vlijtiger en braver was dan zijn broer. De oude Poganoff was de voornaamste van de kompanjie, al tijd sprekend, al tijd iets nieuws wetend, met een ratelende tong in het hoofd. Hij sprak weinig van zijn familie, vroeg ontwassen, levend met zijn gedachten in het plezier van met zijn vriendjes te wandelen door de straten van Leeuwarden, te zitten in de buiten-koffiehuizen, meisjes na te loopen, Zondags uitstapjes in den omtrek te maken. Hij hield niet, ook hier niet, van haasje-over-springen, knikkeren of van het spel met het houtje dat in den op den grond getrokken kring gegooid moest worden door den een, terwijl de ander, die in den kring stond, dat met een stok moest beletten. Als hij niet van de streken vertelde, die zij bij hem in de stad hadden uitgevoerd en van hoe hij eens bij een oom in den Bosch had gelozjeerd en daar 's nachts de zoons van de liberalen de glazen gingen ingooyen van de societeit van de katholieken, of hij vertelde geen anekdoten, die hij niet alleen bij massaas van hooren-zeggen had maar ook in zijn groot geheugen had opgezameld van allerlei scheurkalenders en uit allerlei vroolijke leesboeken, dan verzon hij grappige dingen, die zijn kompanjie hier zoû kunnen doen. Je moest natuurlijk niets doen wat tegen het reglement was en al tijd verstandig blijven want of je al straf kreeg, daar had je niets aan. Maar er waren allerlei plezierige dingen te doen, waar je veel kits van had en daar de zwartrokken je toch niets voor konden maken. Zoo moesten ze eens net doen of zij militairen waren. Hij, Paul Poganoff, was de generaal, zijn broêr Gerard de kapitein, Willem de majoor en Arthuur Meer el de admiraal. Arthuur Meerel, die een oom had, die in het leger was, verzette zich eerst, het was een te ernstige zaak om meê te spelen; daarna zei hij, dat Poganoff dom was, want dat de rangen mekaâr volstrekt zoo niet opvolgden als hij gezeid had. Maar Poganoff zei een aardigheid en Arthuur moest toe- | |
[pagina 254]
| |
geven, want de heele kompanjie lachte. Nu was de aardigheid dit, dat ze mekaâr al-door generaal, kapitein, majoor en admiraal moesten noemen, en die zich vergiste, die mocht kiezen tusschen in zijn gat geknepen te worden, zoo als de provisor deed, of wel van ieder een knip voor zijn neus te krijgen. Nou, dat was natuurlijk heel aardig, je had er een heelen dag plezier van, het kostte niets en je liep geen salet op of kwade punten. De straffen voor die zich vergist hadden schreef de generaal op en 's avonds in den speeltijd na het soepee gingen ze in een hoek van de korridors staan en daar werden de straffen gegeven. Als je te hard schreeuwde werd je nóg eens geknepen of geknipt. Maar het eindigde al tijd naar, den volgenden dag. Want in een soort van flauwaardige vasthoudendheid woû Arthuur Meerel dan dóorgaan met de grap en de jonge Poganoff ook, maar Paul en Artuur zeiën dat het nu genoeg was geweest, en zoo kwam er al tijd een kleine ruzie. Een anderen keer had Paul de grap uitgevonden van dat ze geen van allen in den speeltijd een woord mochten spreken en met de handen moesten duidelijk maken wat ze te zeggen hadden. Maar Arthuur en Willem wilden na een kwartiertje niet meer en vonden het vervelend. Toen was Paul boos geworden en ze hadden hem den heelen dag niet meer gezien. In dien tijd ondervroeg Arthuur Gerard Poganoff naar hun famielje. Mijn Pa doet in leêr, een groote huidenzaak in Leeuwarden, zei Gerard, ik heb twee zusters. Verder wist hij niets. Den volgenden dag kwam het uit, dat Paul bij professor Mirmee was geweest, die zijn familie wel kende. - Je pa doet in leêr, zei Arthuur, wij weten 't nu, waarom woû-je dat niet zegge? - Woû ik dat niet zegge, hoe kom je dáar ân? Maar weet je wel, zei Paul, die gauw zijn familie interressant woû maken, dat mijn pa den oorlog van Polen tegen Rusland nog heeft meêgemaakt? En hij vertelde | |
[pagina 255]
| |
de heele geschiedenis, met gevechten, verwondingen en ambulances. Paul was al tijd in zijn humeur, om dat zijn hoofd vol met grappen en prettige verbeeldingen zat. Hij had in zijn laatje in de eetzaal een potje met mosterd staan, die hij aan het goetee tusschen zijn broodje smeerde, en dan verbeeldde hij zich maar, dat er ham tusschen lag, om de pret van lekker te eten te hebben. Er waren nu geregeld promenades, want het weêr was al tijd mooi. In de wijde leegten boven de platte velden stonden eenzame kapelletjes, kleine wit-murige huisjes met zwart-blauwe leyen dakjes, met in de poortjes van-onderen een luikje, en daarop een houten hekje, allebei gesloten en vast. Voor die kapelletjes bleef de promenaad stil en pakte zich samen tot een grooten oploop. Ze deden hun hoeden en petten van de hoofden ter wijl de achterste jongens nog aanliepen en stil bleven, en Marieke, onder zijn opwaayend haar, zong met in de open-lucht droog-klare en niet in de ruimte heenklinkende klanken, het Maria-lied. Den zes-en-twintigsten was de groote feestelijkheid van de meimaand, de pelgrimstocht naar de kapel van Scheye, waar een beeld van Maria stond, daar eens in vroeger tijden een wonder meê was gebeurd. Het beeld had aan een dood-arm meisje, die Maria om hulp in den nood voor haar zieke moeder was komen bidden, een der gouden muiltjes toegeworpen, die het aan de voeten had, zoo dat men sinds dien tijd het beeld al tijd maar met éen muiltje had gekend. Dat was gebeurd in over-oude tijden, maar Maria was de beschermheilige van de streek geworden en elk jaar gingen de jongens van het pensionnaat, in een buitengewonen promenaad haar daar vereeren. Willem, Arthuur en Paul waren zenuwachtig toen de promenaad begon, want den vorigen avond, tegen het eind van de rekreatie, was daar Baster bij hun komen loopen, boog en brommerig naast hen, had | |
[pagina 256]
| |
gescholden op De Blauw, Waayman en vooral op Hoeffel, die een gemeene kerel was, want hij had een portret uit Basters lessenaar gestolen en wilde het niet te-rug geven. En Baster had gezeid: Nou, ik heb met hun natuurlijk gebroke, en kom ik maar met jullie loope. Maar, had Paul geandwoord, maar, maar, ja wel, daar zullen wij, als je 't goed vind, even same over beraadslage. Baster had schuin op hem neer gekeken met zijn doffe oogen, zijn verbazing schuil houdend, en zijn rechter hand hoog in de ruimte gedaan in een langzamen zwaai zeggend: Mót ik je? Paul was lachend op-zij gedrongen tegen Arthuur aan, afwerend, Baster bedarend met zijn rechter hand, en Arthuur had langs Pauls strot gekeken met lacherige schalkoogjes. Baster, die nooit glimlachte, was in-eens zich-er-in-schikkend geworden en had rechts-om-keer gemaakt, zeggend: nou, gauw dan maar, ik kom zóo de uitslag hoore. Toen waren zij heerlijk met hun vieren aan 't bespreken gegaan, zich veel-vermogend voelend, als groote oude jongens. - Enfin, we kunnen 'et probeere, zei Paul eindelijk, bevalt-i ons niet, dan zegge we 'n 'et 'em en mot-i maar weêr weg' Paul, meerder en grappig en gemeenzaam, riep Baster, die bij de muur stond: Bas, kom Bas, je mag komme. En zoo liep Bas nu met hen op de groote promenaad naar Scheye. Dat duurde twee en 'n half uur. Eindelijk waren ze in het bosch op den berg, waar de kapel stond. Er kon maar een beetje van de jongens in, de rest bleef buiten staan. En zullie stonden bij de achtersten. In de kapel bij het altaar werd door den professer voorgebeden, maar in de open lucht kon men het niet hooren, uit de jongensdrom dreunde het antwoord, maar de achtersten lachten in de zon, stilletjes stoeyend blij van wandelen. De prefekt, met | |
[pagina 257]
| |
zijn hoed in de hand, liep loerend, spiedend, het hoofd schuin, om de zware ronde volte heen, en, in de stilte van het voorbidden, onder het hoog-ruischend deinen van de teêre blaârgevaarten in de fonkelende lucht, vermaande hij er een, heesch-ruw: Von Kretsch, wees toch stil! Von Kretsch keek om, tusschen de hoofden door, met weêr aanstijvenden mond en verschrikte wenkbrauwen. En hij trok de viooltjes weg, die hij, om Lieman te verneuken, onder Lieman z'n jaskraag had gestoken. Toen de gebeden gedaan waren begon het eigenlijke plezier. Groote karren, vaal en grijs op de stelling der zware gesternten van hun wielen, stonden op het zij-groene gras, op het fluweel-groene boschmos, vreemd en duister binnen-tusschen de mossige boomstammen, laag onder de ver-hoog druischende blaârenbossen. Logbuikende biervaten lagen op de karren te rusten, en teenen manden, van een teêr-innige gevlochtenheid, met broodjes en ham en kersen. De kompanjiën bilden neer over het gras in lage groepen, de hoofden vroolijk van stillen groenschijn. De oogleden knippend voor glinsterende oogen boven de monden leutig kauwend in lachen. En het was éen groot stemmengetjilp om het voêr op het gras in het dwerg-bevolkte bosch onder den lachenden dag. Een soortement laan was midden door het bosch en de boomen stonden wijd van-éen. Men zag de jongens-hoopjes alleen zitten, als rare gewassen van geweefd goed met de kazige koppen onder den duimhelm der haren. En hoog liep de zwarte prefekt boventusschen de lachende koppen. Iedere jongen had zijn glas meegebracht in zijn zak en iedere kompanjie kreeg het oud-bier in een karaf van de wagens midden-tusschen zich staan. Na het gretige happen en gulzige slikken van de eerste broodjes met de zeldzame ham, begon de vreugde van het spreeklawaai pas goed, met nat roepen en joelend ge- | |
[pagina 258]
| |
juich na de teugen zwaar bier in de achter-over hellende hoofden. Paul Poganoff begon Baster een plaag-vriendschap. Hij had zijn duim nat gemaakt in het bier en spatte dat toen naar Basters gezicht. Baster, onverdacht in gezellig zich overgevend geklets met Arthuur en Willem, kreeg de mattigheid juist tegen zijn bollachende wang. In-éens trokken zijn gezichtsvakken tot wrevelernst, de lange wangen, de doffe oogen, de spitse kin. - Scheî uit, zei hij hard, je lijkt wel gék. Poganoffs hoofd was vlak-bij Baster z'n hoofd en Poganoff begon zenuwachtig te lachen, met snelle oogbol-verschuivinkjes en blik-worpen van voor zich heen naar Basters oogen. Maar toen nam hij zijn wijsvinger en stak dien uit, aan de rechter hand, en piekte er meê naar Basters maag, bij bedaarde snelstrekkingen, om een gewone en bekende uitkomst te krijgen, leuk en bedaard. En ja, Baster, in een joeling van zijn heele lijf, met wijd-stijf open-grinnikkenden mond in het Jan Klaasen-smoel, giegelden zijn romp krimpend naar achteren, afwerend, de armen voor de borst, het hoofd in kleine gauwe schuddinkjes met lange boven oogleden onder de hooggebogen wenkbrauwen en het wiebelend haar, met gilletjes uit den mond van verborgen pret, als een mager meisje daar ereis meê gesold wordt als of ze dik was. Als de bierkaraffen leêg waren, gingen ze er meê naar den wagen, waar Lambert de kok uit het vat tapte, koel-grimmig van moeheid. De knechts liepen rond met de ham en het brood, precies als in de eetzaal, heel aardig. Boven in de boomen maakten de vogelen fluit- en zoen-geluidjes, lang-aan in een schel galmpje en trillend als een metalen veer en sissend en rikketikke-takkend en fladderend mekaâr na. Hoog op den te-rugweg was Baster een beetje dronken, zweetend in donker-water-druppeltjes over zijn rauwe-biefstuk-rood gezicht. Hij liep met Willem | |
[pagina 259]
| |
voor-uit, de andere drie achter hen, midden tusschen de lange, lange promenaad van zacht voort-deinende lijven op het gelijkelijk beenengestap over den dofgeelen zandweg, onder de hel-geele zonnelichting, naast mat groene heesters links en randen fel groen gras zoomend strooperig zwart groene watertjes rechts en verder rechts dicht bosch tot beneden aan toe met wippende en tongelende blaâren. Baster weekte heelemaal in verteedering; zijn liefste gedachten, die hij anders stil weg hield, kwamen sprekend in zijn stem, zijn blikken neêr, belachen ze troetelend en dachten ze na, als ze al lang weggesproken waren, weg in de halsharen van de jongens vóor hen, weggeädemd uit het pimpelpaarsch gezicht naar den blauw-wittigen hemel. Willem, in zijn opgehitst denken door het bier, hoorde de woorden zeer. Baster vertelde, dat hij 't heel plezierig vond zoo met de jongens in den speeltijd om te gaan, op de koer, in de korridors en zoo, maar dat hij toch het meeste plezier had, iets Maar hij anders zoo niet voor uit kwam, als hij in de studiezaal en in de klas zat met zijn boeken en kajees, hij woû de eerste van zijn klas worden, het zoû waarschijnlijk wel niet gaan want er waren vluggere jongens op de vijfde hollandsche dan hij was, maar dan woû-i toch in alle geval een van de eersten zijn en daar deed-i zijn best voor. Dat spelen en samen loopen te praten op de koer en zoo, was wel heel aardig, maar het háalde niet bij dat andere plezier, als je daar eens goed in was. Baster werd nu verbroederingerig: ik heb het wel gezien, jij jent een heele goeye jonge en daarom woû ik wel, dat je een goeye vrind van me werd en ook zoo deê als ik. Verbeel-je, hoe prettig, om met de prijs-uitdeeling een prijs te krijge, al is 't maar een derde of vierde prijs, dat doet er niet toe, je naam wordt toch afgeroepe en je mag je prijs toch maar gaan hale. - Ja, zei Willem, die een oud gevoel kreeg van vredig-heerlijk vinden, dat hij een paar maal vroeger | |
[pagina 260]
| |
op school al had gehad, je hebt eigelijk gelijk. Ik moet ook meer me best doen as ik doe. Baster sprak voort, het hoofd schuintjes onder de zwart-lakensche pet met glimmend klepje, zoet zijn gedachten beminnend in een dof geglans van zijn oogen naar den grond, pratend op den maatgang van zijn eentonig loopende beenen, met zijn wandelstokje steentjes wegkitsend voor zijn voeten, zijn brave-jongens-plicht- gedachten alleen hoorend praten, zachtjes voor zich en zonder te hooren het kakelend voortdrommen van de wijd-wandelende jongens waar-midden-in hij ging. Er kwam, na de Scheye promenaad, een drooge vriendschap tusschen Willem en Baster. 's Avonds in de korridors, toen Baster ontnuchterd was, had hij weinig gesproken, dof en beroerd. Maar den volgenden dag was hij met Willem gaan loopen, als of zij al tijd in groote vertrouwelijkheid waren geweest, gauw sprekend en lachend met afkinningen van zijn hoofd laag naar Willems hoofd, gauw loopend, zeggend van: nou hè, we hadden 'em daar gistere goed te pakke, we hebbe heel wat gepraat, hè? Hij wilde zich verontschuldigen voor de kinderlijkheid, waarin hij zich gisteren had bloot gegeven. Maar toch voelden ze allebei een warme innigheid onder in hun gemeenschap, en zagen die in een soort van gloed van snelle blikken in mekaârs oogen, die daar vroeger niet in was.
Juni was in de gebouwen, op de koer en in het bosch, de maand gewijd aan Jezus' Heilig Hart. Het was de zomer, maar van nog waayende warmte. Over-dag woeyen de winden neer door vol-groenere boomen, die een zucht-geluid van blijde rilling maakten als menschen onder een verkoelend stortbad, neer over de koervlakten als doorweven van luwende warmte, die zich om de dartelende jongens smeerde tot de kleêren kleefden aan de lijven en de hoofden roodden en zweet- | |
[pagina 261]
| |
ten. 's Avonds woeyen de winden koeler, tot koud, schurend over de gronden, en, als een zware uitdamping van den grond, als een tweede schemer van onder de aarde, stofvlagen opwaayend tegen de hooge schemering in. En over-dag in de kerk, waar het zonlicht in breede schijnsels als van in de ruimte opgeloste kaarsevlammen recht afgerande geelrepen zette, en 's avonds in de kerk, uit de duisternis boven de lampekappen af, zong hoog van het orgelkoor Marieke zijn jubellied af: Vive Jésus, c'est le cri de mon âme, en op de promenades bij eenzame kapelletjes hoog boven de ontbloote hoofden. De zomer was de groote tijd van lekkere inniggroene groentes op de gore tafellakens, slippend, zacht verkauwbaar, als smeltend in de graâge hapmonden, onder glansige oogen tegenover het binnen-vensterende helderheid-juichende buiten; van de groote driftige feesten, van den vlijt-ernst in de vuil-lichte heete zalen in de voorbereiding voor de examens, van de muziek bruljoedelend in de open lucht en door de kieren van de muziekzaal toeterend, waar ze aan 't instudeeren waren, van de vruchten, rood, geel, groen, van den nuchteren eenvoud der grasbloemen, kleine, vele, violet, wit, geel. De groote kompanjie van hooge hollanders speelde 's middags kastie op de gelig-grijze harde koervloer. De bal wilde niet stil liggen, en Soeters maakte het grapje van, naar den bal kijkend, tegen hem te zeggen: Zeg ereis, ik geloof, dat je ons wil kulle. Maar eindelijk lag de bal stil, op een smal plankje, dat op een recht-op staanden paal lag. Goeddag had den stok in zijn hand, hief den stok in een hoogen ópzwaai van den rechter arm; met een fellen plankslag, klap-geluidend door de koer-ruimten sloeg de stok neêr, het plankje kletste zwiepend op en viel neêr tegen den grond, de bal, in trillende stijgvaart, joepte de lucht in, Goeddag en vier anderen galoppeerden naar de over-zij van het | |
[pagina 262]
| |
spelvlak, in aan-houdend hollen tot bij de schietbaan, waar de tegen-partij geposteerd was. Aan de over-zij, de hoofden schuin op, hielden Meyer, bruin, en drie anderen, blond-blauw, de bal in hun blikken, de hoofden neêr met krimpende boven-gezichten van de sterke lucht, met een angst door de lijven voor het ploffend gevaar dat de bal op hun hoofden zoû toevallen, en de bal, een kleine zwarte stip hoog in het sluyer-wemelend glansgeel-doorpunterd wit, kwam neêr, grooter, grooter wordend en donker, los van de luchtkleuren, alleen in zich self, was vallend boven de hoofden; in éen groot even vol lachend gejoel, rende Moerkerk naar bij Meyer, maar Meyer, de blikken op, willend-in-tegen de sterke lucht, het voorhoofd gefronst, deed drie wijde galopstappen als een jong paard, den kop in den nek, Moerkerk, de mond en de oogen open naar boven, bonsplofte zijn lijf tegen Meyers lijf, Meyer met een schouder-duw bonkte Moerkerk weg, en ont-ving den bal kledderend hard in zijn samengepolste opene handing voor de borst, de bal en het binnen-handenvel trilden als gloeyend, maar te gelijk, in een hoogzwenk van den rechter arm, de bal in de hand geklemd, deed hij in een breeden zwaai den mikworp, en de bal kaatste neêr op de blaas-strakke billen van den hollenden Goeddag, sprong te-rug effe de hoogte in en smeet zich rollend over den grond, donker rond, ver weg tusschen de boomen-stammen. Goeddag was gevangen en moest aan den langen slinger van de gevangenen staan, die, van achter de getrokken zandstreep, arm aan arm gestrekt, de handen kleverig in de handen van den ander, wachtten tot zij verlost werden, zoo dicht mogelijk zich naar de over-zij heen rekkend. Zij speelden en deden hevig, die grooten. Als de groote kompanjie begon, dan stonden de kleintjes te kijken, en achter het venster van nummero dertien, de professers-koffiekamer, stonden twee jong-blonde professers, hoog in den gevel. Willem liep met Baster over het ovale pad, en als | |
[pagina 263]
| |
ze het spel langs kwamen keken ze allebei met zwijgende koppen. Maar de drukte van de rennende en bonkende lijven der grooten met hun roepen en lachen en schreeuwen uit oog- en gebit-blinkende hoofden, hinderde Willem. Het inwendige leven was in hem begonnen, al zijn andere plezieren inslorpend. Baster had alleen de braafheid en vlijt, maar Willem had stil voor zich er bij de Heilige Maria en het Heilige Hart van Jezus, aan wie hij zijn werken en studeeren wijdde en die hem daarom hielpen met hun genade. Arthuur Meerel en de Poganoffs noemden Baster en Willem al ‘de vriendjes’, om dat zij zich zoo afzonderden. Want meestal liepen zij nu met hun tweën alleen. Soms kwamen ze de andere drie tegen, die hun dan lachplaag-woorden toe spraken en na riepen. Willem had een behoefte, die Baster bevredigde, want hij voelde zich vol van vrede, het was een oude leegte die gevuld werd; eerst voelde hij dat heelemaal, voelde zich geheel rustig gelukkig. Maar als hij Baster aanraakte, zijn lijf tegen Basters lijf duwend als ze soms onoplettend liepen, heelemaal weg in hun sprekende ge dachten, of als hij achter Baster liep, hem inhaalde, hem bij zijn schouder nam om te zeggen dat hij daar was en of Baster ook meêging, dan merkte hij in-eens, zonder er over te denken, dat Baster dát niet was, dat het niet zoo heerlijk was om met Baster te zijn als hij voelde dat er iets heerlijks zijn moest. En als Baster dan sprak en hij zag zijn besproet gezicht, zoo dicht bij het zijne, dan merkte hij, dat er iets ontbrak, onmeêdogend en onherroepelijk. Maar 't was telkens dadelijk over, want Baster vertelde van zijn klas, hoe die en die zijn les niet had gekend en straf had gekregen, hoe hij zijn les weêr uitstekend had gekend, en bij den professer op de kamer had moeten komen, die hem daar erg geprezen had. Dan was Willem weêr heelemaal in het leerplezier, en dacht aan Jezus en Maria. Dan was 't net of zóo zijn verlangen voldaan werd. Maar | |
[pagina 264]
| |
toch eigelijk niet, eigelijk moest er iets anders, maar het was scherp en zuur en akelig hel, dat andere, het moest uit den booze zijn. En met een krachtige werking van zijn kleinen wil, wilde hij dat het in de klas en in de kerk zijn zoû en nergens anders, en dan voelde hij ook dat 't zoo wás; het andere was weg, overwonnen. Eens, toen ze in lang niets gezeid hadden, want er waren van die lange stilten in hun gesprekken, waarin zij allebei stil het gesprokene genoten, en Willem aldoor naar verre boomgebladerten had gekeken, die strak donker groen stonden maar dan in-eens in een stortbad van zacht goud werden gehuld, vroeg Willem aan Baster of hij wel uitgegaan was al ereis in de stad, zoo naar een koffiehuis of zoo, of hij wel eens meisjes achter-na had geloopen. Baster keek hem aan, somber en zacht sprekend, als ont-stemd, het gezicht af-wendend: nee, nooit, daar deed-i niet aan, daar moest Willem maar liever niet over spreken. In de zware zomermiddagen, dat de jongens in 't bosch gingen, behalve die in 't salet moesten zitten, waren ze meestal met hun vijven samen, de algemeene vriendschap weêr voor-goed in orde door het groote genot van zoo naar 't Bosch te gaan. De groote verboden pret was daar het vangen van kikkers in de vijvers, die met de zakmessen werden dood gesneden, gevild en uit mekaâr gehaald, en waar ze dan de billetjes van roosterden op kleine vuurtjes tusschen recht-op gestelde steenen met ijzerdraadjes of zoo er over heen gelegd. Eén had er zelfs een heel komfoortje voor, met een klein pannetje, dat-i stilletjes in zijn koffer had meêgebracht en stiekem bewaarde in zijn kast onder het vuile-goed, en dan op een boské-dag van zijn kast in zijn pandzakken stopte, van zijn pandzakken in zijn lessenaar moffelde, en dan met 't dinee weêr in de zakken, om het na 't dinee meê te nemen naar 't bosch; hij liet dan zijn jas open hangen, hield zijn buik naar voren, dat de achter-jas ruimte had om vlak | |
[pagina 265]
| |
te hangen en keek onverschillig in de ronde hoogte. Paul Poganoff speelde dol graâg met die kikkertjes in 't bosch. Hij kroop op handen en knieën achter de heggen aan de vijveroevers in het natte gras, vond de kikkers zitten tusschen het riet, of zag ze springen, als kleine groene duiveltjes, op boven het effen water, weêr met een kleinen plons in het water, dat dan rimpelkringde in steeds wijdere hoepelige kringen tot aan den anderen oever. Snel greep hij ze na met een klein eigen-geknoopt touw-netje en ving er, blijde, vele. Hij deed ze bij mekaâr in zijn zakdoek, bracht ze, verscholen in een holte van zijn kleeding, naar boven in 'et bosch. De vier andere kwamen om hem heen staan; achter een dikken verren boom, waar ze van onderen een nisje in gemaakt hadden, hurkte Paul neêr, en sneed er, met behulp van Meerel, als een vischboer de kikkers in stukjes, zijn vingers grauw en bloed-gevlekt, braadde de magere graadachtige achterpootjes en billetjes en gaf die aan zijn kompanjie te eten; het smaakte als gebakken bot zoo-wat op de tongen maar Arthuur, Gerard en Willem wonden zich op om het erg lekker te vinden, een genieting in de oogen veinzend. Baster woû niet meê eten. Paul, in aan-houdend kokkig gehurk, knutselig bezig met de dikke vingers, strooide met zijn stem hopen aardigheden over zijn braden, erg opgehitst van verboden vreugd, zijn breeden mond in een voort-durenden stiekem-lach onder warm-fonkelende oogen, vertelde van in Italië, waar je inde lozjementen ook kikkerbilletjes te eten kreeg, en als iets heel lekkers, en hier had je 'n 'et voor niks, nee, 't was hier nog zoo'n slechte boel niet. Later kwam de professer-surveiljant Paul tegen, en wees met zijn brevierbroek naar Pauls knieën: Hoe hebt ge u daar zoo vuil gemaakt. Paul vond heerlijk, dat hij zoo veinzen moest, net doen als een komediespeler in een rol in de komedie in Leeuwarden. En hij vond 't niet alleen daarom heerlijk, maar dubbel | |
[pagina 266]
| |
heerlijk, dat hij zich zelf en de anderen met-een weêr zijn slimheid bewijzen kon, en dat hij iets deed, dat maakte dat-i geen straf kreeg. Hij ging vlak-bij den professer staan, liet zijn bezoedelde binnen-handen zien, lichtte zijn beenen op, de knie naar voren: Ik ben vreeselijk gevallen, zei hij, boven van den heuvel af, ik dacht dat ik iets gebroken had, en hij vertelde bizonderheden van de pijn die hij boelde, en ging, de beenen stijf, verder, na dat de professer gezeid had, dat, als zijn knie blauw was, hij maar wat moest betten; en alles met een smoel zoo leuk, dat de kompanjie hem erg bewonderde. In den langen speel-tijd van den feest-dag van het Heilig Sakrament, die als Zondag gevierd moest worden, waren de jongens ook in het boské en er was geen salet, en ieder-een mocht rooken. De boomen stonden dik in de ruige schorsen, in smalle vakjes als van groen-bruine versteening met zwarterig-korsterige randen aan mekaâr gehecht, en de jongens van week vleesch, met hun naakte koppen, liepen parmantig te sigaren, klein en bewegend tusschen-in de hooge stilstanden. De paar professers rookten ook. Door alle lijven was een gemak, het verbodene mócht nu, en over de zwarte toogen, waar boven de professers-hoofden vriendschaplachend met de groote jongens groepten en praatten, was, in de rook, lief als verwasemende blikken van blauwe oogen, soms als een wolk van blauwe glans in neêr gezworven zonlicht verkleurend, een verteedering van het gezach. Achterhoven de hoofden van een afwandelende rij bleven breede rookdampen hangen in het goudige groen in de onbewegelijke lucht. Willem voelde iets heerlijkzachts in zijn lijf, als een samenheid van plicht en plezier, het was aan alle kanten om hem heen in de zwaar gekleurde warmte. Daar na voelde hij weêr het vijandelijke genot, het hoogere verlangen, spits om hoog in zijn duister niet-weten. Hij hoorde het genoegelijk ge- | |
[pagina 267]
| |
keuvel van de als met langzaamwalsende leden wandelende rijen, de oogen en stemmen kwamen aan in de zachte lanen, luider en feller, je hoorde de woorden, de schouders gingen voor-bij hún schouders, en de achterhoofden gingen verder, de stemmen hoorden plots veel zachter aan, niemant keek om en het stemmengeluid van zelfde gesprekken flauwde weg in de ruimte. En Willem woû maar weten of die heengaanden dan ook niets wilden van het vreemde ongewetene dat hij woû. Maar den avond van den gevolgden dag knielde hij in de Maria-kapel, voor het sinds Juni van bloemen ontdane altaar, en hij bad aan Maria om bijstand, hij dorst niet te bidden ‘in zijn leed’, want hij had geen leed, dat-i wist, maar om bijstand in 't algemeen, want wat hij zoo tusschen beide in zich merkte, dat moest wel de verdrukking zijn, waaronder alle menschen hier op aarde gebukt gaan, zoo als in de preêk gezeid was. Hij verwekte weêr die als niet dadelijk maar kunstmatig in hem ontstaande liefde voor Jezus en Maria, en hij huilde over de geheimzinnige goedheden die Maria voor hem had. Het Maria-beeld stond te schemeren, met zijn blauwen besterden mantel en gouden rand en wit onderkleed, en Willem ging zich verbeelden dat de armen onder den mantel bewogen, dat de oogjes rolden en de fel geverfde lippen bewogen, maar hij vond 't akelig om dat het beeld lang niet levensgroot was, bad sneller zijn rozekrans-tientje af, en liep de kerk uit, de oogen half gesloten om niet het dwergachtige beeld te zien, dat misschien achter zijn kuiten hem naliep. Elken middag na het dinee was 't nu boogschieten, beurtelings voor elk peloton van het groote schutterleger. Uit de eetzaal komende, gingen de jongens hun bogen krijgen in dien uithoek van de gangen tusschen de trap en de kleine eetzaal. De bogen, 's ochtends van de slaapzaal meêgebracht, stonden daar tusschen | |
[pagina 268]
| |
de kapstokken recht-op. Zij namen ze, acht of tien, prettig beet bij het fluweelen handvatsel midden in de lange gladde meubel-glimmend bruine en glimmend donker geele stokken, waar de koorden slap langs hingen van heel van-boven tot heel-beneden, de snoeten koen van mannelijk soldaterig vermaak, de handen in stevige grepen. En dan, de bogen, die vlak aan den grond kwamen en ver boven de hoofden uitstaken, rechtop in de handen houdend en nooit horizontaal om in de menigte de jongens voor je of achter je niet te stooten, dan ging 't er heen, naar de schietbaan maar, hoor, duivels, daar moest maar weêr flink gemikt worden van-middag, flink wat gaten in het buut geboord. Ieder, blonden en bruinen, had twee of drie zwart-hoornen of beenen punten in zijn vest- of broekzak, de netten in een papiertje, de keurigen in een leêren zakje; de pijlen hadden ze van 's ochtends af in de lessenaars bewaard, heel in de schuinte op de boeken, want anders gingen ze d'r niet in. En op de koer, met langzamen beenentred naar de baan gaand, de oogen-aandacht afgefronst op de handen, de boog, schuin op, onder de linker oksels, schroefden ze de punten aan de pijlen, in kirrend schroeven tusschen de kleine aanzettende duwwendingen van den rechter duim- en wijsvingertop. Achter in den schietbaan, aan den moestuin-kant, samen gehouden door de streep in het zand, waar je achter moest blijven, stonden ze fiksch, met het versterkend bewust-zijn van een mannen-groep te zijn, klaar voor een ferme oefening, waarbij gevaar te pas kwam. De eerste begon, zich opstellend hoog achter bij den zandstreep, den romp neêr op het wijd-beensche, het linker been aan de knieschrenieren voor-uit gebogen, in een stap-stand, het rechter been heel-uit gestrekt naar achteren, de boog door de hand omklemd aan den voor-heen-gestrekten arm, de boogstok tot een lenigen bocht strak naar achteren krom getrokken door het driehoekig verstijfde | |
[pagina 269]
| |
koord bij het hoofd-oor gehouden achter de lichtelijk inbuigende wijsvinger- en midden-vinger-toppen, waartusschen de pijl lag met het achter-eind door een rafelgat van het koord gestoken, van voren op de handvatsel-riggel rustend. Het linker oog deed zich dicht, het rechter kromp samen om de mik-blikken langs den pijl heen naar het papieren buut, met zijn zwarte mop in 't midden en zwarte altijd wijdere lijnkringen er om heen, tegen den donker-geelen dikken riet-wand van de achterbaan-schutting genageld. De planksmalle poorten stonden groot, kleiner, kleiner, in zwart-blauwe ompoorting voor den jongen, met het geele riet om het wit en zwarte buut als iets heiligvèrs aan 't eind van hun kokering. Maar hij zag de poorten niet, die samen kwamen tot een wemel-ompijping van zijn blik; hij zag alleen het buut in de verlangende verte. En in zijn hoofd was de wil. Hij wilde de roos raken, de rond-lacherige zwarte mop; maar hij tuurde te lang, zenuwachtig, vóor de zwijg-kijkende wachtende anderen. Het buut schemerwemelde in zijn zich bevlekkenden blik, hij zag de roos alleen, als zich uitzettend en weêr inkrimpend, met lichtglansjes, die het zwart ver-koelden. Toen zag hij niets meer en schoot in een bewustelozen wil. Het was gebeurd, de stok stond stijf en recht in zijn hand, het koord hing slap er tegen, zijn lijf niet wetend stond hij nog het linker been strak uitgekromd, het rechter naar achteren gestrekt, de lippen van mekaâr af, en zag zijn pijl steken in het papier onder den wijdsten kring, de stijve veêrtjes gedwee en onbewegelijk als naar hem wijzend om hem uit te sliepen. Toen hief hij zich langzaam, zijn lichaam sloot zich samen tot een keuvel-stand, het aangezicht somber, zucht-zeggend tegen de anderen van: ik heb te laag ângeleid. Hij week naar achteren, rustend tegen de schutting. De tweede, een blonde, ging op zijn schietplaats staan, gewoon recht op, de beenen aan-een, hij mikte, schoot snel, men hoorde weêr | |
[pagina 270]
| |
den morrenden por van den pijl in het riet, die bij den derden kring, dichter bij de roos, was ingepeut. De derde, een blonde, het haar hoog, mikte lang, liet toen in-eens af, in een moedeloosheid het hoofd voorover naar den grond heen en weêr schuddend, hij deed een gebaar met de rechter hand voor zijn gezicht als om een spinneweb weg te doen, die er niet was, en zei, zich naar de anderen wendend om te vragen of zij zich dat niet best konden begrijpen,: ik kan 't niet te pakke krijge, zie-je je voelt of je 'n 'em rake zal of niet, dat voel-je op 't moment, dat je schiete zal, en als je 't niet voelt, dan mis-je ook. Toen mikte hij weêr, schoot en schokte bijna tegelijk zijn schouders in de hoogte, zijn pijl was in het riet ver onder het buut, hij wist wel, dat 't gebeuren zoû. Toen ze allen afgeschoten hadden, ging er een de pijlen uitrukken en de plaatsen noteeren, waar ze gezeten hadden, voor zich zelf, om de bekwaamheid der schutters na te gaan, want 't was nog geen konkoers. En waren eigelijk twee schietbanen, pal naast mekaâr, de achterste, donkerder door de hooge steenen koermuur, voor de kleintjes. Daar was 't me 'n 'n spektakel en lawaai, waar de grooten in een rustpoos spottend naar keken. Vier, vijf pijlen op éen middag pankten in de poort schotten zonder ook maar een beetje de richting van het buut te hebben, punten barstten, veêren verrafelden. En den heelen middag en avond, in de heimelijke achter-de-hand-praatjes in de studiezaal en in de klas, ging van hoofd tot hoofd het gerucht: Heî-je 't al gehoord? De kleine Sammers heeft weêr 'n pijl gebroken, de punt heelemaal stuk, niks meer waard...; en in de eetzaal, aan het soepee, riep het zich van tafel tot tafel in de korridors lachte het zich van rij tot rij: De kleine Sammers heeft 'n pijl gebroken. Willem had ook een boog magge koope, hij had 't gemagd van zijn vader en moeder, die er een brief over hadden geschreven. Maar in de schietbaan bij de | |
[pagina 271]
| |
kleintjes had hij gestaan in sarrend gelach, bij scheuten uitgegierd na elk schot. Hij was een suffert, wel mogelijk, dacht hij, maar dit was zeker, hij had geen kits in die moeilijke spellen of hoe je 'n 't dan noemen wil. Hij was onder de leuningen gekropen, achter de grooterén heengeslopen, waarvan er een juist achter-uittrad, met zijn billen tegen Willem aan, en die groote gaf hem toen nog een schop tegen zijn dij toe. Toen hij zijn boog had weggebracht en weêr midden op de koer stond, Baster zockend, zag hij juist den grooten Goeddag naar binnen gaan en, los wordend van zijn kompanjie, den heelen kleinen blonden Alting achter Goeddag aan. Maar daar kwam Baster bij hem, van een plek vlak-bij waar hij hem toch niet had gezien, zoo als dikwijls als verscheye jonges bij mekaâr staan. Baster zei eerst niets, maar keek geërgerd-schuin Goeddag en Alting na in de deur-opening. - Waarom kijk-je zoo?, vroeg Willem. - Wel, weet je 'n niet, die twee hebbe amitié particulière. - Maar wat doen ze dan toch eigelijk same?, vroeg Willem, in een warmte in zijn hoofd stijgend, om dat hij den vorigen winter over die zaak al zoo dikwijls had hooren spreken en 't een brandend-gelukkige nieuwsgierigheid in hem was. - Weet ik 'et, ze likke mekaâr, geloof ik, allemaal zwijnerij. - Ga je niet zegge, als je 'n 'et weet?, vroeg Willem. - Nee, ik dank je, ik heb t'r niet meê noodig. Ik ben geen flatteur en ook geen klikspaan. Toen gingen ze samen loopen en ernstig over andere dingen spreken. Maar die amitié particulière kittelde Willems denken den heelen dag. In de studie-zaal zat Altink een paar banken vóor hem. Willem bekeek al-door Altings achterhoofd en wilde, dat hij om zoû kijken, want hij herinnerde zich plots Altings gezicht niet meer, dat hij zich anders altijd precies herinnerd | |
[pagina 272]
| |
zoû hebben. Alting keek om, Willem schrok er van en keek voór zich, want hij dacht dat Alting hem gemerkt had. Maar 't was niet zoo. Alting keek, langdurig, naar achter-in de studiezaal. En Willem kon Alting op zijn gemak bekijken. Alting was mooi, met veel haar, even zacht gebogen krullend en glansend als donker goud, zijn vel was licht bruin, zijn oogen staal-blauw, zijn lippen warm rood in het donzige vel; maar er was anders niets geheimzinnigs aan Alting te zien. Willem dacht er aan, dat hij-zelf zoo leelijk was. Hij was leelijk, alleen zijn moeder zei van nee, maar dat meende ze niet. Hij deed zijn oogen even dicht boven zijn kajee om het nare van die leelijkheid te doorstaan. Ze hadden 'et al tijd gezeid tegen hem: leelijkerd, je bent leelijk, bleek-scheet was zijn bijnaam op de stadsschool geweest, en hier hadde ze hem al 'n kubus genoemd, om dat zijn hoofd en alles aan hem zoo raar vierkant was. Een meisje in Amsterdam, die hij niet kende, had hem eens toe geroepen, zich af keerend naar haar vriendinnen en bengelend met haar schooltasch: god, kijk 'es wat 'n leelijke jonge. En hier ook voelde hij zich van een leelijk bizonder uiterlijk tusschen al de jongens. En daarom ging hij nu maar ook weêr goed door met zijn werk, want wat je in je had, de studie, het werk, dát was toch het voornaamste en een jongen hoefde niet mooi te zijn, dat was goed voor meisjes zoo als zijn moeder al tijd zei. Hij ging door met zijn thema-vertaling: Hannibal verzamelde de troepen; maar met een snellen hoofd-zwenk, zonder zich te raadplegen, keek hij fel om naar achter in de zaal, en zag, dat 't Goeddag was, waar Alting naar had gekeken, Goeddag die daar?at te schrijven en Willem een vreemde bekende leek, een bizondere, naast zijn gewone buren. Juist kwam de professor in zijn onhoorbare wandeling over het midden-pad aan en beduidde met een wenk van zijn bid-boek aan Willem om vóor zich te kijken. | |
[pagina 273]
| |
Willem had nu plezier in de boeken en het leeren. Hij was te lui geweest en had maar heel middelmatig gewerkt het heele jaar, daarom was 'et te laat voor hem, die bij het Paasch-konkoers nommero tien was geweest, om nog op een goed nummer voor-aan bij het groot konkoers vóor de examens te hopen. De groote zaak was maar, dat hij door zijn examen kwam. En hij deed vlijtig, hitste zich op tot aandacht-koortsen die een heele avond-studie-lang duurden en hem aan het soepee nog afgetrokken deden zijn, zijn blikken wiebelend over de tafel, tegen de jongens aan, die hem als met glazige floersen bedekt schenen. In de klas hadden de professers de verandering in hem gemerkt; tusschenbeye, als zijn hoofd diep neêrgebogen had gehangen over zijn kajee, ter wijl een andere jongen luid de themavertaling voor-las, en hij het dan hief den professer aanziende, merkte hij dat de professor hem bekeek, tot ver achter in zijn oogen, als om, zoo turend, een merkwaardig verschijnsel te ontdekken. Gingen hun blikken dan in mekaâr, dan bleef de professer nog heel even kijken zwijgend, als om te zien wat voor oogen Willem had, en als waren zijn gedachten van de les af, met iets anders bezig. Professer Vonk vooral had dat dikwijls. Daarna rochelde de professer zachtjes in een blaas-zwelling van zijn wangen, keek links en rechts naar de jongens met een hoofd, dat zich bewust werd en om te zien of het lang zoo in gedachten was geweest en of ze 't niet gemerkt hadden. En de les ging door, met de éen-stemmige spreekgeluiden in het tikkend en hoestend en lijf-verzittend schuiven. Toen professer Mastert eens in een ochtend-les juist nadrukkelijk stilte had bevolen aan zes jongens, die te gelijk fluisterden, had Willem zonder er bij te denken weêr gesproken even, met den grooten Telle naast hem. De professer had geroepen, luid in ingehouden woede: Tiessen en Telle, gij volgt mij na de les. | |
[pagina 274]
| |
Na de les hadden ze meê gemoeten, de hoofden lusteloos neer, als klagerige honden, achter den professertoog aan. En het ergste voor Willem was, dat de groote Telle nu ook nog boos tegen hem werd, reutelend-fluisterend, dat 't Willems schuld was, want dat hij met spreken begonnen was en dat-i 'em daar een leelijke kool had gestoofd. Daar over hadden ze gefluisterd tot aan de trap, maar op de trap waren ze allebei doods-benauwd geworden, dat de professer hen slaan zoû. Want er werd wel niet geslagen, stond in het prospektus of in het reglement, maar er stond zoo veel in het prospektus en je kon niet weten, nee, zeker niet, was 't niet bekend, dat professer Jager, dat zoo'n klein min mannetje was, een grooten jongen eens met een stok op zijn kamer had afgeranseld. Nou, dat was nog maar Jager, maar verbeel-je, dat die dikke zware Mastert 'es begon, lieve hemel, dan zouwe de lappen er bij vliegen. Toen ze hier aan waren, had juist de professer zijn kamer-deur geopend, een geelbruine deur, nieuw, want 't was in het nieuwe gebouw. Met een allerakeligste angst gingen ze binnen, in afschuwelijke gedweeheid. De professer was afgekalmd, liet hen eenvoudig op hun knieën-zitten op de houten vloer, verder niks, zelf ging hij op een stoel bij het venster een langen witten pijp zitten rooken, een boek in zijn hand vóor zijn maag. Om half elf mochten ze heengaan. Ze hadden alleen den speeltijd gemist, dat was alles. Sedert was er een heelen tijd een groote koelheid in Willems verkeer met professor Mastert gebleven. Maar nu Willem zoo ijverig was geworden, had de professer hem eens in de korridors ontmoet en hem geroepen, welwillend. Toen Willem onder-voor hem stond, leî de professor zijn dikke roode hand op Willems schouders en zeî: Tiessen, ge zijt op een goeden weg in den laatsten tijd, ga zoo door, dan kunt ge goed door uw examen komen. Op nummero dertien, de | |
[pagina 275]
| |
koffiekamer, vertelden de professers mekaâr alles, dat kon je best merken. Want vreemde professers, wier naam Willem niet eens wist, keken hem ook al zoo erg vriendelijk aan, met een geöog van vaderlijke te-vreden-heid. En Willem liep al-door als in een web van lichtende toegenegen blikken, zich spannend door de korridors, door de studie- en klaszalen, en van de direkteurskamer naar de professers-kamers. De witte muren hadden een vervriendelijking en Willem voelde zich in een zoet te-huis. Maar er was ook iets naars bij, tusschenbeide kwam het in hem op als een verwijt van zijn verleden, van zijn vroegere prettigguitige ondeugendheid van in de stad. Als hij de groote wereldsche hollanders zag en de andere geëerbiedigde ondeugden, die jongens met een grooten roem van lichtzinnigheid en durven, dan voelde hij een vervreemding van hen, hij leefde nu in een ander leven, hij was een zoete jongen, hij mocht nu van hen niet meer houden, en als hij daar erg aan dacht, dan kwam er als een wilde bruising in hem op, een dartele woeste kracht, die hij niet kende, maar daar hij bang voor was. Maar die moest weg, weg, weggedrukt met hevig geweld. Want ja, hij wilde braaf zijn. Zijn moeder had vroeger eens om hem gehuild, nóg zag hij haar roode oog, toen-i in Overveen zoo erg stout was geweest en zij hem tegen haar eigen goedigheid in had moeten slaan met de liniaal. Was 't niet om dat-i zoo vreeselijk ondeugend was en er thuis geen huis-met-hem-te-houden was, dat zij hem zoo vroeg weg hadden gedaan, op de kostschool? Ja zeker, dáarom alleen was 't geweest. En nu hij hier goed en wel gewend was, en doen kon zoo als hij zelf woû, want hij had een vrije-wil, dat stond in de catechis en dat wás zoo, nu zoû hij zijn vrije-wil gebruiken om braaf te zijn en braaf te blijven. Voelde hij zich dan alleen in zijn eigen inwendige en vreemd van de jongens, die uitscheën met trijteren zoetjes-aan en die hem met een onverschillige achting | |
[pagina 276]
| |
begonnen te bejegenen, nu, dat was goed, hij had toch Baster, en verder had hij Jezus en Maria in hem, die alleen en alles vergoedden. De deklamatie-les van de vierde, vijfde en zesde latijnsche en van de vijfde en zesde hollandsche samen 's Zondags-middags in de groote studiezaal was iets plezierigs op een bizondere manier, juist om dat 't half klas-achtig en half speeltijd-achtig was. Professer Wemming van de vijfde latijnsche, bijgenaamd het serpent, was een valsche man, als hij driftig werd, maar anders gemeenzaam en prettig. Hij droeg schuin krulhaar in een pyramide-kuifje boven op zijn hoofd, in een langen wrong tegen zijn achter-hoofd hoog op uit den nek. Hij stond achter in de zaal, de armen neêr. naar de handen samen voor zijn zwarte ingevallen toogbuik, een noticieboekje er tusschen, om de tien minuten een langzamen armzwaai doend om zijn potloodje in zijn mond te steken om op het achtereind te kauwen of om het er weêr uit te nemen, de vezels wegspuwend. Hij had iets leekerigs en vele jongens waren zijn vrienden. Elken Zondag moesten vijf of zes jongens deklameeren, die de professer aan 't eind van elke les aflas, met zijn vlugge, scherpe stem uit het smalle guit-hoofd. Willem had dien Zondag zijn beurt, een fabel van Lafontaine, waar van een geit in kwam. Hij was 't gaan repeteeren bij professer Wemming op zijn kamer, met zijn venster in het karree. De professer was te vrede geweest, het was al de derde keer dat Willem deklameerde. Met warme hoofden en koude handen zaten de jongens, die móesten, in een bank, vooraan, bij den katheder. Een voor een klommen ze d'r in, stonden met de kleine bovenlijfjes boven den hoogen rand, vatten met de zwetende handen den rand beet, maakten de begin-buiging, schuchter met verschietende oogblikken, zeiden den titel van hun stukje, begonnen met beverige stemmen, wachtten dan even, zich bedenkend, stotterden, keken naar de | |
[pagina 277]
| |
zoldering, of rammelden het vers af, schijn-bedaard, met de er bijboorende armgebaren, stijf als poppenkast poppen. Na een jongetje met een bruin boerengezicht en een ruime wrat op het linker bovenlip-vlakj e, die was blijven steken in zijn vers en eindelijk door een woedende wenk van Wemming het trapje was afgestrompeld, zonder geëindigd te hebben, den katheder droevig-leeg boven-achter zich latend, moest Willem d'r ân. Hij voelde zijn beenen wel tintelen van beroerdigheid toen hij achter de ruggen van zijn buren heen stapte, maar 't moest nu toch eenmaal en in het starend zaalgezwijg klom hij met hortende stappen het trapjen op. Daar was de zaal voor-onder hem en allemaal, die keken, op hem toe alle blikken van onder de blonde en bruine gehaarten uit de licht blauwe en donker bruine oogen, een vlakte van wiegelende en wendende hoofden in het aandachtig ademen. Daar zag hij Chambéry zitten, links, tusschen al de lijven, die hem uitlachte, zijn hand voor zijn mond. En voor zijn voeten, aan den hoek van den eersten bank, zat Thomassen uit Bolsward, die onzedelijke boeken in zijn lessenaar had, dat de professers niet wisten, en die trok gekke gezichten tegen hem om hem in de war te maken. Willem maakte de buiging, al te diep scheen 'et, want er werd smoezend hard gelachen en Wemming riep: stilte! Toen keek Willem, zich bevelend van net te doen of de jongens er niet waren en of Wemming er alleen was, over alle hoofden heen, Wemming maar aan, den titel zeggend, en zijn stem als die van een ander vreemd een eindje vóor hem uit hoorend spreken. Wemming hield het hoofd stokrecht omhoog in een te-rug-wrong van den nek als om Willem vóor te doen hoe recht-op hij moest staan. Willem zei zonder haperen zijn fabel op, met zijn bevende handen welkom-gebaren makend naar rechts en naar links allemaal 't zelfde, tot hij aan 't mooye gebaar kwam, dat bij den regel hoorde, die van den | |
[pagina 278]
| |
sik van den bok sprak. Willem deed zoo als Wemming hem gezegd had, pakte zijn kin in zijn linker hand en streek er de hand dan langzaam van-af. Toen hoorde hij in-eens lawaai en hield van zelf even op. Een klein even bestond hij niet en voelde als niets, toen was hij weêr in zich en wist, dat ze lachten in de zaal, in een wijden opdruischenden rond-lach. Hij was gelukkig. Zij lachten hem niet uit, maar ze lachten óm hem, om dat hij aardig had gedaan. Zij lachten om den kleine, den leelijke, den bleeke, den gesarde. Hij beminde zich in die overwinning en ging rustig voort met lossere keel. Geklapt in de handen werd er niet, toen hij gedaan had, maar geklápt werd er ook alleen als de beste groote jongens een groot ernstig vers deklameerden, van Jeanne d'Arc of zoo. Sinds dien Zondag was 't een feit, een begin van roemopspraak in zijn leven. De jongens spraken er over, dat hij zoo aardig deklameeren kon. Groote jongens, die hem voor-bij kwamen, die anders nooit over hem dachten, keken hem aan met een blik, die zich plotseling van dien kleinen jongen iets herinnerde: jij kan zoo mooi deklameeren, hè? zeën ze dan. En sinds dien deklamatie-middag voelde Willem het bij vlagen als hij alleen was: die aardig-vindende lach, van al die kijkende jongens, dat soort plezier voor hem, dat was een voldoening van de ongeweten behoeften, die hij met zoo'n beangstigende kracht in zijn wezen merkte opleven. |
|