| |
| |
| |
XIII.
Tusschen Venlo en Gladbach, den zestienden April, den dag, dat zij van de Paasch-vakancie te-rug moesten zijn, zwenkte de trein door het snelle rijden juist links schuin als helde de weg, toen Willem schuin onder zijn roodend hoofd zijn rechter hand in de gladde handschoenhand van Arthuur Meerel gaf om vriendschap met hem aan te gaan, en op de bank tegenover hen stillachte mevrouw Meerel, die daarom gevraagd had, zegenend.
- Nu moet je hem maar goed alles wijzen, Willem, en hem voorthelpen, hoor, zei mevrouw, jij bent er nu al goed thuis.
- Ja, mevrouw, zei Willem, maar ik ben d'r óok pas een half jaar.
- Nu ja, maar je zal toch al vrij wel gewend zijn, in zes maanden! 't Is t'r toch zoo naar niet, wel? en Arthuur zal óok wel wennen, niet?
- O ja, mevrouw, 't gaat heel makkelijk, zei Willem, in wien in-eens zijn meerderheid ontbotte, met een wending in het hoofd als naderde zijn lijf de mevrouw. Meneer Meerel zat achter-uit te rijden tusschen zijn vrouw en Willems vader, pratend met meneer Tiessen uit zijn tegen de rood trijpen kussening leunende hoofd, de jongens reden vóor-uit, in verlegen vriendschappelijkheid naar mekaâr zit-levend voor-onder de aanmoedigende blik-knippingen van de klein uit-schijnende oogjes in mevrouws bolligen kop. Meneer Tiessen en meneer Meerel waren groet-kennissen van uit de stad. In Utrecht waren ze zoo bij mekaâr komen te zitten en was de gemeenschap begonnen. Willem had de vakancie-dingen in zijn denken, als een hevig pas-verleden, te erg om zacht-zoete herinnering te zijn in het reis-rumoer. In spijt-vlagen leefde het op, in het worstelen van den overgang zelf, dik-zittend in de keel en dan weêr weggedrukt onder de hoofdkoorts van
| |
| |
het spreekleven met die vreemden... Hij was thuis gekomen met zijn vader, met Anton en Ina van het station af, dieh em alle-drie waren komen halen. In het portaal achter den gang, bij de trap, was Mietje gekomen uit de keuken met een lampeglas, dat zij schoon maakte, in haar hand. Mietje, was zij het wel? was zij dan kleiner geworden? En wat was de trap klein en dicht-bij, wat was het portaal nauw. God, had hij gezeid, wat is alles hier vreeselijk klein! En Mietje, Mie, heb je wat gemankeerd, dat je zoo veel kleiner bent geworden. Maar ter-wijl dat hij zich bukte om haar te zoenen, had zij gezeid: wel nee, maar jij bent zoo veel grooter geworden. Jongen, jongen, had zijn moeder gezeid, die de trap af kwam, wat beê-je gegroeid! En 't was waar, hij had 't toen zelf gemerkt, in een verwonderend getuur naar beneden over zijn leden, hij was wel een kop grooter geworden. Toen was hij naar boven-gegaan, natuurlijk achter de anderen, want al was hij nu de gevierde van 't huis, hij bleef toch de minste en een kleine-jongen. Alleen Anton had hem uit gekheid vóor zich de trap laten oploopen. Toen had hij de achterkamer gezien, waar het eten klaar stond. Die was ook klein, maar innig met het donkere licht en de zachte gezinnigheid van de tapijten en gordijnen. Daarna zijn kamertje boven, o, wat een kleinklein kamertje, maar alles was zoo netjes en helder, zonder stof en kreukels, Hij had gehuild van de prettige gezelligheid. Hij was eens 's ochtends bij Anton op z'n kamer gekomen, die daar naast was, maar Anton had geroepen: verdomd! om dat-i in z'n hemd stond. Daar was Willem vreeselijk van geschrokken. Verdomd! Ze zeiën 't op de kostschool ook wel, maar hier in huis! Hij was 's nachts eens wakker geworden, het moest al heel laat zijn geweest, door dat Anton zingend langs zijn kamertje liep. Het was een liedje daar een vrouw bij te pas kwam, met je vous adore, dat verstond hij nu wel, want hij kende nu fransch, zeker wel!
| |
| |
Langzaam was hij gaan merken, dat Anton zoo iemant was als de oudere vrienden, waar Van Miersen al die slechte dingen van had gehoord. Later was hij eens 's middags op Anton z'n kamer gekomen, en die had portretjes van vrouwen uit z'n kast gehaald, gekleurde, ze een voor een voor hem op tafel gooyend, vrouwen met bloote halzen, waar je de sleutelbeenen van kon zien. Enfin, Anton had er verder niets van willen zeggen, maar 't waren zeker van die rare vrouwen geweest. Hij was op straat gaan wandelen met vriendjes van vroeger, voornamelijk Jan Suys, maar och heer, wat een klein en nietig jongetje was dat, zoo alleen, zonder een hoop jongens om hem heen, zoo als op de kostschool. Willem wandelde met zijn horlozje, dat-i nu dragen mocht, met de ketting zoo mooi op z'n kiel, maar dat was nog niks. Maar bij Staffers, den kleêremaker, was een blauw en groen geruit pakkie van Anton voor hem vermaakt, en toen -i dat voor 't eerst ân had, met de horlozjeketting op het vest en gouwe knoopies in 't halve-hempie en een gekleurd strikje, toen was-i eenvoudig een meneer geweest. Alle menschen schenen ten minste te kijken, en Suys was jaloersch geweest. Maar de groote gebeurtenis, dat was geweest, dat-i voor 't eerst in de stad zelf in een koffiehuis was geweest, ja, met Suys op 'n middag, in 'n klein koffiehuissie op 't Damrak, daar waren ze achter in gaan zitten en hadden een massa konjakkies gedronken. Suys had eerst niet gedurfd, maar Willem, nu eenmaal een bereisde en groote-jongen, had hem er in getrokken. Ze hadden gedamd, om wat te doen, en telkens had Willem gezeid: kom Suys, drink je glaasje leêg, en dan was Willem zelf aan 't buffet versche glaasjes gaan halen, want dien meneer roepen, dat dorsten ze zoo maar niet. Toen had die meneer gezeid, dat ze maar moesten roepen, dat hij ze zelf dan wel brengen zoû, want dat-i dat zoo gewoon was. Nou, dat hadden ze toen ook gedaan, maar ze waren nog meer glaasjes
| |
| |
gaan drinken om dien meneer voor z'n moeite te beloonen. Dronken thuis en gauw naar bed dien avond, ja, maar vader en moeder hadden toch niks gemerkt.
De vakancie was in-eens óm geweest. Hij voelde de school nu in de verte, in de vlak-bij-toekomst. Maar 't was lang niet zoo akelig als de eerste keer. Hij zoû nu alles te-rug zien wat-i al kende al, en er zouwen nieuwen zijn met eerbied voor hem als oudere. O, wat verlangde hij naar die nieuwen, als ze hem eens zouden vragen waar ze moesten wezen, waar de trap naar de slaapzaal was, waar die en die professer woonde, ernstig met ontzach voor zijn in-gewendheid en plaatskennis. Hij keek Arthuur Meerel tegen de rechter zijde van Arthuurs hoofd. Wat zoû die Arthuur vreemd zijn en zich on-thuis voelen daar-ginter. Want hij was bizonder netjes gekleed en gewoon aan lekkere plezierige dingen. Maar Arthuur was niet nederig tegen hem, want hij had zijn ouders bij zich, hij was ouder dan Willem en voelde zich netter en rijker. Wat zoû 't heerlijk geweest zijn als Arthuur wél nederig was en hem naar allerlei dingen gevraagd had en Willem hem dankbaar en vriend-lief gemerkt had om dat-i hem overal de weg wees. O, dat hebben van een jongen die zich minder erkende en daarom lief was, dat was iets heerlijks. Maar Arthuur was trotsch, met zijn glacé-handschoenen, en sprak maar tegen zijn moeder, die hij mama noemde.
De trein ging maar voort met raampjes-gekneutergrom en het heesche onderstel-gekreun. In Gladbach moesten ze in de wachtkamer van het station tot de andere trein kwam. Het buffet stond glinster-rijk met spiegel-achterwanden, waarin de groene, geele, bruine en roode likeuren zich bekeken, en met lekkere vleeschwaren en gebakjes op den toonbank. Mevrouw Meerel onthaalde de kinderen op twee groote roomsoezen ieder, ze in wendingen van haar korte armen en een verwijding van den grooten mantel op bordjes van het buffet
| |
| |
nemend en ze op de midden-tafel zettend en de kinderen met zachte duwtjes neêr-zettend op stoelen achter de bordjes. Willem merkte warme weelderigheid in de dikke mevrouw en hij at het lekkere gulzig-gauw op, zich vóorveinzend dat er haast was. Hij had 't op en zat, woelend met den dichten mond en de tong, na te proeven, toen hij bij de venster-deur in-eens een heel troepje amsterdamsche jongens zag, die stellig ook naar de school gingen, zonder dat-i er iets van wist of ze in de vakancie gezien had. Twee zagen hem ook en knikten met de hoofden met petten, lachloos welmeenend. Maar Willem stond en zijn stoel bleef leeg onder het nagekijk van zijn vader, meneer en mevrouw Meerel en Arthuur. Hij was al bij het troepje:
- Zoo komme jullie ook daar op school,... Herman,... Adriaan,... Daniël,... en jij ook, Baster,... dag Hoeffel en De Blauw, in geen eeuwige tijd gezien, hè? Hee, daar staat Waayman ook. Wel, 't lijkt wel of heel Amsterdam komt.
- Jij bent daar-ginter al tijd met je neef, hè, vroeg Herman,... Kop-en-Kont, 'n suffert.
- Hoe weet jij dat? vroeg Willem.
- O, dat hebben we in Amsterdam al gehoord, zei Hoeffel.
- Maar zeg, vroeg Willem, jullie kenne mekaâr toch niet in Amsterdam, wel?
- Nee, zei Hoeffel, ik, Waayman en De Blauw, die wáren al vrinde, maar met hier de De Vrijen, Herman, Adriaan en Daniël, hebben we onder-weg kennis gemaakt. En hier, dit is Schüver, mag ik jullie voorstelle, meneer Tiessen, meneer Schüver, zei de lange en mollige-Hoeffel, lachend in zijn zoet gezicht, dat boven al de anderen stond.
- Nou, we zien mekaâr van-avond dan nog wel, zei Willem, een stap te-ruggaand naar de tafel, met zijn gezicht nog naar hen toe.
- Jij reist zeker eerste klas?
| |
| |
- Ja, ik ben met mijn vader en de familie Meerel.
- Ja ja, deftig hoor, sjiek! zei Hoeffel en deed zijn mondhoeken naar beneden, en keerde zich af in een gemeesmuil van het groepje. De trein, aan den anderen kant van het station, kwam voor de vensters, de wachtkamer met een bewegenden donker-schijn vullend, als een schaduw over de oogen van de buffet-jufvrouwen, hun oogvlakjes verontglansend. De deuren werden kletterend naar-binnen geduwd, en een praaten staplawaai druischte binnen.
In den trein was Willems denken vroolijk vol met bepeinzingen van de nieuw ontmoetten. Dadelijk, in onophoudende zinnen, sprak hij er tegen Arthuur van, en mevrouw, van d' overkant, lachte hun stil toe, zonder te hooren, hen voort-durend aankijkend en toen in-eens Willem vragend waar hij die mooye veldflesch had gekocht, die aan een groen koord naast zijn heup stond op de bank, als spraken Arthuur en hij over zúlke dingen. Maar Willem vroeg Arthuur of hij een van die jongens kende. Arthuur kende er geen-een van.
- Waar beê-jij eigelijk op school geweest, vroeg Willem.
Toen hoorde mevrouw 'et.
- Hij is niet op school geweest, zei ze, hij heeft een goeverneur gehad.
- O, das prettig hè, vroeg Willem.
- Nee, zei Arthuur, ik zoû liever op school zijn geweest.
- Hè nee, zei Willem, ik had veel liever een goeverneur gehad.
- Och, je weet niet wat 't is, zei Arthuur, al tijd nagezete te worde, geen oogenblik vrij te zijn!
Mevrouw was meer naar hen toe komen zitten en sprak weer:
- Was je geen oogenblik vrij, arme jonge, zei ze klankloos snik-lachend, dat was jammer, hè?
| |
| |
- Ja, zeker jammer, mama, en als ik ondeugend ben geweest, kwam 't juist dáar door, ik kón dat op 't laatst niet uithoude, en zóo kwam 'et.
- Wat heî-je dan gedaan? vroeg Willem, nu op zijn gemak door de verterende roomsoezen.
- Ik? ik heb nies bizonders gedaan, maar ik was wel-'es stout zoo as ieder-een.
- Nou, Arthuur, zei mevrouw, ik zou me geheime nu maar voor me houde. Willem zal ook wel eens stout zijn geweest, niet-waar, Willem, maar, als dat voorbij is, dan is' t voorbij, en wordt er niet meer over gesproke.
- Och, mama, u heeft mij en ons allemaal heelemaal verkeerd opgevoed, en als...
- Tuut, tuut, zei meneer Meerel uit de andere waggon-helft, weê-je wel 'es niet zoo brutaal zijn, blijf ten minste fatsoenlijk in gezelschap.
- Och, papa, u,...
- Zwijg, spreek over iets anders.
Maar Arthuur stampte met zijn linker been op het vloerkleedje:
- Nee, ik wil niet zwijge, zei hij, ik mag net zoo goed spreke as ieder ander...
Arthuur hield in en begon snikkend te huilen, meneer Meerel had zijn hoofd hoog weggedraaid en sprak weêr zijn gesprek met meneer Tiessen, die zijn hoofd naar meneer Meerel toe draaide, waarmeê hij door het venstertje was gaan kijken.
- Hier heb-je 'n zakdoek, zei mevrouw, wees bedaard, kind-lief, je bent zenuwachtig om dat je naar school gaat.
Naar en beschaamd van 'et huilen, zocht Arthuur in zich naar het vorig gesprek om daarmeê weêr voort te gaan, en hij zei naar Willen, ter wijl zijn hoofd naar links en naar rechts keerde, zijn oogen tegen den onbewegelijk gehouden zakdoek afwrijvend, in een huilerig dreinzige stem:
| |
| |
-... maar Jules, die ken ik wel, je neef.
Dadelijk nam mevrouw dit over:
- O ja, wij kenne de heele familie van Jules heel goed, en Arthuur woû zich ook bij Jules aansluite, om met Jules z'n club om te gaan, zie je. We hebben al gekeke of we hem niet zage aan 't station in Amsterdam, maar hij was 'r niet.
- Nee, zei Willem, hij mag een dag later komme, om dat zijn vader van-daag jarig is.
Na een half uur zenuwachtig gezeur, waar-tusschendoor de trein van voren floot en met een horten-stooten zijn gang verlangzaamde en de hoofden zich naar de raampjes wendden als was er iets bizonders te zien en de portieren openlamden en er repen kale grond naarboven binnen schenen vlak onder beenen-geloop, en de ruimten van stukken lichte muur en verre hagen gevuld werden met de roepen van de konduukteurs, en het gepraat der stations-beambten bij de wachtkamerdeuren vreemdstevig klonk als op staal in de wind-verwikkende lucht naast het doffe wagonbinnengepraat, en die duitsche station-bedienden zich als generaals hielden, allen met breede borsten, allen met fier geheven hoofden, allen met vlekkeloze uniformen, - in het wagen-dommelend voortgehol van den trein, bolde meneer Meerel zijn buik naar voren, lichtte zijn horlozje uit zijn vest en zei: we zijn er haast. Toen knikte langzaam Arthuurs hoofd af over de borst, hij begon te snikken, tranen daalden in druppelslierten zijn wangvakjes af en lekten op de handschoenen, biggelend. Zijn lijf kromp in met een hijgend geruchten. de hals dook lager in het boordjes-open, de knieën bibberden, de bovenbeenen aan den buik douwden tegen den bankrug.
- Nou jonge, zei mevrouw, 't is immers niets, we gaan in alle geval nú nog niet van-mekaâr af.
- Och mama, zei hij, laat u me maar. Ik kan er tóch niets aan doen.
| |
| |
Meneer Meerel stoote een groote zucht los en praatte toen weêr door met meneer Tiessen, zwaar-zacht, als zoetjes diep-weg gepompt water. Willem zat schuinheen te kijken naar Arthuur, weg in de aanschouwing, met een gezicht dat om zich zelf niet dacht, als ging zijn denken over in het huilende nieuwe vriendje. Toen keek hij naar mevrouw om te zien of die óok huilde. Mevrouws gezicht lachte met een medelijdend schuingewend van het hoofd, en de linker oogleden wenkten, den blik stukknippend, naar Willem, gauw, en weêr open. Over Arthuurs gezicht streek een vlaag van schamende moedeloosheid, als een windje dat zijn oogleden neêr woei en door het wangenvel afhuiverde. Toen deed Willem zijn gezicht af en keek door het raampje heen, zijn achter-hoofd naar Arthuur. En de grondvlakten naast den trein, onbewegelijk in de verte als door de torentjes vastgeprikt in de lucht, draaiden, breed schuivend langs den wagon, telkens aan met lappen heide, waarin de landwegen opreepten, men wist niet van waar, men wist niet waar heen. Eindelijk werden de telegraafpalen langzamer. In-éens stond de trein stil al de lijven schokten tegen de bankenruggen, met een kreunend gereutelbonk onder de wagens, een hel tendergeklang en een rommelend dof gestommel van wagen tot wagen tot heel achter aan den trein, waar het afbeukte in de leêge lucht.
Meneer Meerel keek in het buiten, dook het hoofd te-rug, zeggend: we zijn er.
- Hee, zei mevrouw, ik zie toch geen station.
- Ja, het station is verder op, de trein is zoolang, maar wij moeten er hier uit.
Op het perronnetje weekte Willems denken in vervriendelijking van al de kleine kennissen, die hij zag. De familie Meerel stapte met Willems vader in een rijtuig, en Willem moest op de bok. Meneer Meerel zei wel van Arthuur, maar Willems vader zei, dat er geen questie van was, dat Willem op de bok moest. De koet- | |
| |
sier slobberig in een bultige jas, de hals weg in flardige dassen, een gemeen verweerd hoedje op z'n hoofd, zwenkte hevig met z'n armen, sloeg uitheemsche schreeuwgeluiden uit. Het paard, met duivelig zwart lompzwaar tuig en een stijf hoog ding op den voor-rug, was akeliger dan de amsterdamsche vizjelante-paarden. En Willem zat zoo alleen, schuin boven de andere menschen, daar hij niet tegen spreken kon. Maar toen ze in het dorp waren, stond hoog de berg daar vóor hem, met groen-knoppig ontbottende boomen-bosschen en links hoog de muren en torens van de school,. En de lucht licht-tintelde van schitter-doorsijpelde gedrevene wolkjes, en in zware wemel-mistgolven kwam de blijdschap van het weêrzien af over den weg. Willem verlangde; hier was het leven, waar hij in was gelijfd, hier hoorde hij, het andere was vreemd geworden. Hij zoû weêr wezen in de groote holten der zalen en gangen op de platte vlakten buiten, en met de jongens, zoo groot als hij en maar een beetje grooter, zonder groezelige harigheid op de gezichten, met gemeene woorden in de monden en ondeftige manieren. Het rijtuig schokte en leuterde onder hem en hij moest zich aan het lage leuningstangetje vast houden. Hij dacht niet aan zijn vader, die daar onder zat, hij zoû Bloemen en Saalwijn en Verhaage te-rug zien en aanraken in het handen-geven, hij zoû Van Miersen te-rug zien. Zij reden tegen den lentewind in, die in een vaart van zwoel heid zijn hoofd wikkelde. Een zaligheid, als een bizondere bewustheid, was in Willems bovenbeenen. Hij deed de knieën tegen mekaâr om het goed te voelen, in een gezelligheid van eenzame
vreugde.
In het voorportaal kwam de direkteur, die het rijtuig gehoord had, op zijn zwaar schoengetippel de trapping af, en boven de waschmanden en zwarte kisten grof-keizerlijk onder zijn barret, groette hij rumoerig de familie Meerel en nam Arthuurs twee handen in de zijne. Arthuur, lief als een schoothondje, keurig in de
| |
| |
kleêren, gaf zich in de zwarte hoede, op-lachend, kussende vraagjes mondend. Maar de direkteur besprak over zijn hoofd heen mevrouw Meerel, die van de mooye omstreken zei. Toen gingen ze op de trappen en waren in de direkteur z'n kamer. Gedurende het eerste uur werd Willem boos, dat de direkteur zich niet met hem bemoeide. Toen begon hij er op te letten, dat de direkteur veel meer sprak met meneer en mevrouw Meerel dan met zijn vader. Toen hoorde hij beneden aan den voorgevel een heele troep jongens aankomen. De stem van Hoeffel joeg hoog op voor de vensters achter Willems rug. De direkteur lachte tegen de Meerels over het leven, dat de jongens maakten, waardoor hun gesprek even afbrak, daarna maakte de direkteur het weêr vast, en, bij éen te gelijk, spraken ze, kalm en klaar, binnen de rood-bruine omwanding. Maar Willem hoorde ze niet meer, in zich zelf heen, samenstellend hoe hij zoû doen om met Hoeffel of zoo op te loopen in 't vervolg, want van Jules en die had hij nu genoeg.
Den volgenden dag regende het schrikkelijk. Willem had heel goed geslapen en voelde zich thuis. Hij keek uit naar de vreemde gezichten, zocht naar overal heen om nieuwen te ontdekken. Zijn hoofd stond niet stil in de speeltijden, al tijd naar links, naar rechts, naar achteren, of hoog opkinnend om boven den schouder van een ander heen te zien, afhalzend naar op-zij om tusschen twee jongens door te kijken. Na het dinee zag hij Verhaage in de korridors, die met een vreemden jongen liep. Willem en Verhaage pakten elkaârs rechter handen en deden die op en neêr om te groeten, en, te gelijk, lachspraken ze: zoo, hoe gaat 't... goed, dank-je... wel, en is de vakancie plezierig geweest?...
- Jules komt van-daag pas, hê? vroeg Verhaage, en weet-je wie dát is? hij wees met zijn kin op den nieuwen naast hem, das is Hortsek uit Den Bosch, een ouwe vriend van me, die nu ook hier is.
Hortsek en Willem kniklachten tegen mekaâr, voor
| |
| |
Verhaages borst heen. De vensterruitjes huiverden van woeste wind-regen-smeten. Willem keek voor zich uit. Toen zei Hortsek zachtjes iets tegen Verhaage om aan 't spreken te zijn.
- Ja, zei Verhaage, maar 't zal nu toch wel gauw beter worde.
- Wát zeit Hortsek? vroeg Willem.
- Dat 't zoo regent, zei Verhaage.
- Ja, zei Willem, maar onder-weg op reis was 't mooi weêr.
Toen vertelde Verhaage, die in een gezellig humeur was om dat hij zoo tusschen die twee was, die mekaâr niet kenden en daar-i vriendjes van woû maken, van zijn reisje naar Haarlem en hoe hij daar bloemkweekerijen had gezien. Maar hij hield het hoofd te veel naar Hortsek gewend, dan vroeg Willem: wat zeg je, dat laatste heb ik niet verstaan. Toen hield hij 't hoofd weêr te veel naar Willem, en Hortsek vroeg: wat zeg je toch?
Willem werd zachtjes-aan kriegel. En in-ééns zag hij, boven het regelmatig loopgestap van zijn beenen door, ter wijl zijn hooren langzaam verstierf uit het gesprek, het reisgevoel weêr, de wachtkamer hevig vol pratende en wacht-rondkijkende menschen en de openrinkinkende en dicht-klets-rammelende deuren en het koortsig gezit in de spoor, en toen besloot hij nu, voór dat de speeltijd óm was, tegen Verhaage te zeggen waár 't op stond. Hij luisterde. Juist hielden allebei zich stil. Zoû hij 't nu zeggen? Zijn hart begon te kloppen. Ja, het moest nu maar.
- En, beê-jij nergens naar toe geweest in de vakancie? vroeg Verhaage.
- Nee, nergens bizonders.
- Was alles nog bij het oude, thuis?
- Ja, alles bij het oude. En nú ging Willem door:
- Zeg, Verhaage, ik heb iets te zegge.
- Nou, zeg maar op.
| |
| |
- Nee, ik zoû 't je graâg alléen zegge.
- Wel, wel, geheimen? Och, Hortsek, wilde-gij ons niet even alleen laten?
- Alleen laten? ja wel, maar wáar mot ik dan na toe? vroeg Hortsek in die angst van alle nieuwen om ook maar even alleen te zijn.
- Nou, loop maar even tegen de rijen in, als je ons dan weêr tegen komt, mag je weêr bij ons komen. Hortsek, bedeesd en gehoorzaam, ging achter hen om en was weg.
- Wat is 'et nou? vroeg Verhaage.
Willem keek voor neer, tegen de billen-broekspleet van den jongen vóor hem, waar stop om stap een plooigleuf rechts verdween en links ópkwam en links verdween en rechts ópkwam.
- Hoor 'es, Verhaage, ik kan 't alleen zegge as jij voor-uit zeit dat je niet boos zal worde.
- Boos worde? Wat is 'et dan?
- Zeg eerst, dat je niet boos zal worde.
- Nou goed, ik zal niet boos worde.
- Stellig niet?
- Nee, stellig niet.
- Nou, dan woû ik je zegge, dat ik geloof, dat 'et beter is, dat ik niet meer met jullie loop in 't vervolg.
- Zoo, hee, daar was ik niet op verdacht, en waaróm niet?
- Ja, dat is moeyelijk te zegge, ik zal je zegge, ik geloof, dat mijn karakter zoo heelemaal anders is als jullie karakter...
Verhaage, eerst te verrast, was nu kwaad geworden, voelde zich vernederd.
- Nou, ge mot 't zelf wete, hoor. Ik zal oe niet an de jas vasthouwe as ge weg gaat. Heb-de ge d'r ân Jules al over gesproke in de vakancie?
- Nee, maar 't is dan goed, hè, we gaan als goeye vrinde van mekaâr?
- Ja ja, mijn goed, doe maar wâ de wilt, hoor-de.
| |
| |
Verhaage z'n gezicht was als plots vermagerd om de neus, met schaduwtjes van misnoegdheid. Ze liepen zwijgend voort. Daar stond Hortsek tegen de muur op de zelfde plaats, waar hij van hen van-daan was gegaan.
- Hee, Hortsek, riep Verhaage, ge kunt wel weêr kommen, hoor-de.
Hortsek kwam weêr aan Verhaages anderen kant en dadelijk ging Verhaage hevig met hem spreken. Willem liep nog meê, al tijd meê, aarzelend hoe zich los te maken van hun gang. Zij liepen, liepen. Teon werd Willem wrevelig tegen Verhaage. Zij liepen, en hij behaagde zich in zijn steeds vermeerderenden wrevel. Zij liepen, Willem voelde zijn denken koortsig verward worden, klam aan de binnen-handen en slapen. Verhaages hoofd was al-door schuin naar Hortsek gewend. Toen, aan een gangenhoek, in een warmte in de linker borst en een propperigheid in de keel, ging Willem dóen, en doezelde zijn denken weg, de gangwand rukte wit voort, de vloer verschoof:
- Nou, bonzjour, zei Willem, zijn gezicht van hen af, zijn lijf draaide naar rechts en met een verdriet in zijn gezicht en een valgevoel door zijn beenen, was hij alleen, loopend naast tegen de rijen in.
De zwarte lijvenrijen gingen in schrijdenden voortgang van beenentred, met het schoffelkletsend voortvoeten onder de kuitenwrongen, en de flabberende broeken onder de wiegelend vlaggende jassen, voort de omvleeschde gebeenten, verkalmd in den gewoontegang onder de ongevoeld schurkende kleêren, met de hoofden recht op er uit op, hoofden naast hoofden, hoofden voor hoofden, gedragen door de romping van breed en van dik, met de zwenkende armen en de tjilpende lippen en de donzende haarhoofden om het fronsend en rimpelend snoetenbewegen met het gestoltene vocht van de wiebelende oogen en uitgeluidend een doffe rumoerige drommengromming uit de hoofden van tortsch spreek-plezier. Toen voelde Willem zich
| |
| |
verdriet-rillerig klein tegen de bedaarde vaart van het zwarte bewegen. En de angst-gedachten zetten in hem op onder de welving van effene witheid en het ondoorboorbaar gesteente van de pletter-hard roerloos zolder-huivende en lijk-lachig ijl ommewandende gangen. Had hij niet te gauw dat tegen Verhaage gezeid, kon hij bij de anderen zeker te recht? Hij wist 't niet en hij zag ze niet. Hij keek in de onverschillige rijen, die langs hem marcheerden, maar de nieuwe amsterdammers waren er niet bij. Toen ging hij ze zoeken in de hoeken en uitbouwsels bij de eetzalen, in het gangetje, in de zaal van de infirmerie, toen liep hij en zocht ze in de studiezalen, in de speelzaal, maar zij waren er niet, hij ging op naar zijn slaapzaal, maar vond ze daar niet: hij ging stil in kerk, maar de kerk was leeg. En, vreeselijk zoo zonder iemant, nu zijn vader al weêr weg was, herleefde hij het gevoel van den eersten tijd van den vorigen winter. Hij verlangde niet naar huis terug, want hij had de vakancie gehad en er genoeg van gehad, hij verlangde ook niet hier te zijn want een vriend had hij niet. Hij verlangde ook niet ergens anders naar toe te gaan, want hij voelde wel, dat 't nergens was wat hij woû, en hij wist niet wat hij woû. Een oneindige bangheid voor hij wist niet wat kwam in hem. Zijn verstand werkte en herinnerde hem een voor een, ze zettend in zijn verbeelding, zijn moeder, zijn vader, zijn broêr, den direkteur, Jules, Bloemen, Verhaage, Hoeffel, en met Hoeffel die anderen Maar aan geen van die voorstellingen ging zijn gevoel vast. Toen huiverden de leegten in hem op als strekkende armen. En, het hoofd neêr in de kerkstilte, ging hij op zijn oude plaats. Toen dacht zijn verstand Jezus, hij wilde den naam in zich hooren zeggen en hoorde den naam zeggen. En, zich herstellend, niet dood-gaand in waanzin, pakten de voelingen Jezus, den inwendigen vriend. En dadelijk, uitgekoortst, voelde hij gerustheid. Wat kon hem zijn
alleenheid schelen, want Jezus was
| |
| |
in hem. De genade was neêrgedaald. Als een dauw, zeën de professers in de preêken, ja, als een dauw, hij voelde het wel. Toen, met een groote zachtheid in zijn denken, maakte hij zijn voornemens voor dezen zomer. O, die vakancie, hij voelde haar als een wereldsch en goddeloos feest in zijn verleden, maar neen, daarin was hij zelf niet geweest. Hier in de stilte, hier in de gehoorzaamheid, zoû hij goed en braaf worden en gelukkig zijn in dat stille en rustige geluk, dat je alleen krijgt als je 's avonds weet, dat je over-dag je plicht hebt gedaan.
Den volgenden middag in den grooten speeltijd liepen Hoeffel, De Blauw, Waayman en Baster gemakkelijk drentelend op het koerpad. Hoeffel droeg een nieuw licht grijs pak om zijn mollige leden en een frischroode das onder zijn hoog uitstekend honnig dik room blank hoofdje van donzige wangenkussentjes, met een lichten kwijnschijn van bessensaprood doormarmerd, en, over de hoofden van zijn vriendenrijtje heen, bekeek hij links en rechts verre vreemde jongens, als een vet-blanke boerin zonder bost en rokken, in langzaam-behagelijke verdraayingen van het effen kinnevleesch, in een kleine schaamteloosheid van onbangheid voor plagen, niet alleen nieuw tusschen ouden, maar vol zekerheid tusschen zijn vrienden, niemant noodig-hebbend. De Blauw had een nog-nieuw zwarten-wit vlek-geweven pak aan, niet een heerenpak zoo als Hoeffel, maar een kiel met sintuur en een smal liggend boordje, week wit, aan de kielhals vastgenaaid, en met een frisch blauw strikje er voor-onder. Baster en Waayman waren grooter dan De Blauw en kleiner dan Hoeffel, Baster met een bruinige sproetensnoet, stijf en lodderig met doffe klaas-vaak-oogen, de neus stakig dun mager afgepunt vooruit, het haar stokkerig op, de kin spits af, zonder ronding. Waayman heelemaal stadsig kantoor-bediendig, een leuk en rumoerig strak vaal gezicht met groote bleek-blauwe oogen, het
| |
| |
kinnevleesch rechts weggemoet in een lidteeken, de haren dun krullerig op van een knoeyerig ziekelijk vaal-zwart-bruin. Zij gingen, de een den ander nadoend in een luye gewend heid-voorwendende laten-gaan-zwabbering van de leden, meerder en rentenierend, mekaâr van andere koerjongens zeggend en die dan met weeke mondjes zachtjes en goedig bespotlachend. Zij bewogen midden in het geel licht van een leuk en afploeterend lentezonnetje, en de groote boomen, hoog geschaard bij de mattessen, hoog geschaard bij de schietbaan, en de kleine boomen lang uitgerijd achter-naast en voor-naast, het pad afpalend, stoeiden hun roerloze buyen jeugdige groening in de fladder-lachjes van het zoele windje boven de oogenlooze haarschedels.
Willem kwam de stoep af. Hij had niets overlegd, denkend dat 't van-zelf zoû gaan, maar nu hij ze zag rees een wrevelig aarzelen in hem. Wat waren ze op hun gemak, hij zoü hun misschien niet-eens plezier doen met naar hen toe te gaan. Zij schenen ook in 't geheel niet hier thuis te hooren, waren vol dingen van de stad, die hem al-door de stad zouden herinneren, en dát woû hij niet. Zij waren sterk om dat ze met z'n vieren waren, ze hoefden niet geholpen te worden en zouden zelf den weg wel vinden. Willem ging links af, bij den beugelbaan, naast het terras, staan kijken op een open plekje in de rij van kleine jongens, die in een pratend en kijkend lijven-vierkant er om heen stond. Hij hoorde het licht grommend gepraat van de vrouwelijke stemmen der kleine jongens op de hoogte van zijn hoofd, naast, naast-voor en voor hem, ondervoor het luidere áangaan van de beugelenden, die, aangehitst door het spel en de kijkers met dof-roode aangezichten, stonden aan het eind waar de schutting het laagst was, neêrhurkten, beurtelings, het rechter been naar achteren op de zoolpunt, met een starend kijkgemik uit het hoofd naar den verren lagen ijzeren ring, de dikke houten bal op de rechter binnenhand,
| |
| |
en die dan keilend met een voor-heen-zwaai van den rechter arm tot een doffen klompval op den harden aardgrond een sprong-afstand vóor hen, blijvend hurken nakijkend den bal, de lippen van mekaâr, de onderlip naar binnen gebogen, de oogen in verrassing-wachtend aandachtgetuur. De bal rolde gauw met grijnslachende vaalglansjes in de neerscheutende zon met een doffen stoot tegen de ringworsting aan, met een schok in de hoogte en te-rug, rollebollend tegen de zijwanden, en af naar een lagere grondplek, vaal en vergeten, of in een tippelende rolvaart den ring door en klamp! tegen de achterschutting, die even strakkig rilde en de ballevaart brak, en dan weg naar op zij over den oneffenen grond, naar de omstaanders bol oogeloos opkijkend met verkneukel-lachende pret rollinkjes.
Willem hoorde bij plotse windrukken tegen zijn achterhoofd aangewaaid de stemmen vam de koer naast-achter en achter hem stukken zinnen zeggen, en dan weer niets, als waren de jongens even achter hem heen gegaan. De wind drukte koeltjes op zijn hoofd en schoof de haren plat en streek ze tegen zijn ooren tot gevoeltjes van vlassige onvrijheid. Toen mengde zich met den wrevel tegen Hoeffel en die anderen de wrevel van zijn besluiteloosheid of hij al of niet zijn haar zoû gaan laten knippen. Het was de derde woensdag van de maand van daag, en je kon je haar laten knippen. Willem, denkend binnen-in zijn hoofd, de oogen dof, kijkend op het beugelen zonder te zien, zag de heerlijke kapperswinkel weêr in de Kalverstraat, waar hij den eersten vakanciedag naar toe was gegaan. De heer, die hem zoû knippen, had meneer tegen hem gezeid en had om hem heen gesprongen, om hem met een eerbiedige vlugheid in een wit laken te wikkelen, dat hij al te stijf tusschen zijn hals en zijn boordje vast stopte, maar dat had Willem maar stilletjes verdragen ter wijl er zalvende geurtjes door het wand-spiegelend
| |
| |
zaaltje zwierven en in zijn neusgaten opzweefden. Achter hem zat een heer van zestig jaar zoo-wat, en naast hem een van veertig jaar zoo-wat, die óok gekapt werden en zich zelf behagelijk in de spiegels zaten aan te kijken, en het was heerlijk de wereldsche stilte die er was, met gehuppel van de kappers achter de heeren en achter hem, met de rijk-glas-harde tikjes van een doos, een flesch, die op de marmeren tafeltjes werden neêrgezet, en met het als slijp-gerikketiktjing van de scharen aan de hoofden, die voortbewogen in de kappers-vingers en kwinkeleerden, ook al wachtte de kapper even met knippen. De kapper had hem gezegd, dat zijn haar vreeselijk verwaarloosd was en gevraagd, hoe of-i 't nu woû hebben. Toen had-i gezeid: naar de laatste mode. Toen had de kapper hem zoo half en half ponnie-haar gemaakt. Maar den volgenden dag had Willem 't niet weêr zoo goed kunnen krijgen en den daarna volgenden dag, driftig, had-i 't weêr op de oude manier gedaan: een scheiding op-zij, links, en rechts een beetje doezerig naar de hoogte. Het haar werd nu weêr te lang, hij voelde 'n 'et wel, in zijn dagelijksche bedenkingen van hoofdnetheid, die hij van broêr Anton had overgenomen.
Hij keerde weg van den beugelbaan, en ging, met talmende stapjes, de stoep op en het terras over, schuin de koer overkijkend zag hij de vier nieuwen nog al tijd drentelen. De Blauw en Baster piekten elkaâr met de wijsvingers tegen de ribben, schalk jokkernijend. Toen vond Willem, dat ze zoo prettig samen waren, en hij was alleen, dat hij driftig zei in zich zelf van stellig niet met hen te zullen gaan loopen en dat-i maar met Arthuur Meerel zoû gaan.
Tegen-over de deur van de groote studiezaal, in den donkerigen gang, was het witte hokje, met een hoog raam naar de instituut-binnenplaats waar Lambert de kok het haar van de jongens knipte. Lambert was een wit-mooye man, met een kuif van zwart glimmend
| |
| |
haar, blauwe oogen, banket-bakkerig geschoren en kort-af met een snibbende hoovaardigheid in de korte effen bakkebaardjes. Een jongen werd er geholpen, op een stoel midden-in het kale kamertje, drie stonden er te wachten, gekheidjespraatlachend tegen den jongen die zat.
- Och, wat komt-i d'r kaal af!... Net 'n schaap, riepen ze, nou, doe maar 'es blè, blè.
Willem kende den jongen niet van achterhoofd, hij schreed meer naar den raamkant en zag dat 't Arthuur Meerel zelf was.
Arthuur begon dadelijk een leuk-schertsend praatje:
- Zoo, Tiessen, kom jij je ook late kortwieke, je heb gelijk, hoor, je frischt er wát van op. En meneer Lambert kan 't wat goed.
Willem was verwonderd, dat Arthuur, nieuw, zoo vrijmoedig dorst te spreken daar die anderen bij stonden, en vond hem vleyerig tegen Lambert.
- Ken-je die heere? vroeg Arthuur, en hij wees met zijn hoofd, dat even vrij was, naar die andere jongens.
- Nee, zei Willem.
- O, nou, dat zijn de heere Poganoff, poolsche edelen uit Leeuwarden, mijn vrinde, van mijn kompanjie, begrijp-je?
De oudste Poganoff, heelemaal een klein meneertje met koffiehuis-manieren, lachte en liet, tusschen breede rechte lippen, de tanden zien; de jongste had een mond als een roos, en knipperde onder zijn krullebol van zenuwachtige verlegenheid met de oogleden, en voelde, om iets te doen, met zijn hand aan het kacheltje, dat koud was. Willem was verwonderd, dat die nieuwen al zoo op hun gemak waren en hij was verlegen tegenover hen, dorst niet te vragen of hij met hen mocht loopen.
- Ben jullie al op een ander kostschool geweest? vroeg hij aan de Poganoffs.
- Nee, zei de oudste, nog nooit, maar in Leeuwarden op de burgerschool, god, god, dat was medaar 'n leventje.
| |
| |
Willem had de oogleden neêr gedaan na die eerste vraag aan een onbekende, nu deed hij ze weêr op en lachte van verstandhouding, ter wijl de oude Poganoff naar den kok keek bij het haar van Meerel, in die gewoonte van hem om volwassenen hun meerderheid te doen verliezen in ondeugendheid-lachjes. Maar Lambert hield zich buiten het gesprek, als een doove. Andere jongens kwamen voor de ruiten van de deur, morrelden even aan de kruk, gingen weêr weg om dat er nog te veel volk was. Toen Arthuur klaar was, stond hij op, schudde de haarvlokjes van zijn vest en broek, kwam in de hoek bij Willem staan, en de oude Poganoff ging op de stoel.
- Zeg, fluisterde Willem, in een vreeselijk vernederings-gevoel tegen-over dien nieuwe, ik zoû je wel wat wille vraage.
- Wat dan?
- Ik zoû wel met jullie wille loope in 't vervolg, is tat goed?
- Hee, vroeg Arthuur benieuwd, loop je dan niet meer met je neef en die, hoe zit tat?
- Och, nies, dat zijn suffers, daarom ben ik van hun van-daan gegaan.
- Nou, weê-je met ons loope, mijn goed,... zeg, jonges, zei hij luid, hij wil met ons komme loope, jullie vinde 'n 'et zeker ook goed?
- O ja, das best zei de oude Poganoff, en zijn broêr knikte zwijgend, beide als nieuwen onkieskeurig.
Met hen leefde Willem een rustige en plezierige lente.
|
|