zicht kwamen nu de woorden, zacht, goedig, vermanend, aanbevelend: ‘'t Is nú wel naar voor je, maar je mot denke, dat duurt niet lang. Je zal wel gauw gewend zijn en dan zal je 'es zien hoe plezierig of 'et 'r is. Weet je wat je maar mot denke, dat Herman en Anton d'r ook zijn geweest en dat die ook gauw gewend zijn. Je went wezelijk gauwer as je denkt. Herinner je maar van je vroegere scholen. Dat was ook in 't begin heel naar, natuurluk, ik begrijp 'et heel goed, maar hoe gauw voelde je d'r je niet thuis! En je zal 'es zien hoe prettig of dat is, met al die jonges te zijn. En de heeren, dat zijn ook heele goeye mense, die alles doen voor je eige best-wil. Ik wed dat, as je met de vakan-tie thuis komt, je d'r heel graag weer na toe gaat’.
Willems gezicht schuinde naar den vader op van naast 's vaders elleboog: ‘ja, vader, dat sâ wel’, maar hij meende er niets van.
Hij was niet gemeenzaam met zijn vader, kende hem niet als iemant om rond-uit tegen te spreken, zoo als tegen de jongens, hij had hem altijd bij zich gezien als een vreemden langen man, streng en hoog, over hem heen. En nu óok weêr: nee, 'et wás niet 'et zelfde as met de schole in de stad, want die ware in Amsterdam, dat was heel iets anders, en iedere middag kwam-i thuis en in Amsterdam had-i al z'n vrinde. En nou ware ze allemaal weg, daar-ginter gebleeve, en in dit rare land kon 'et alleen naar voor hem zijn. Zijn beenen knikten bijna in mekaâr, naar den grond, hij had een leegte in zijn kuiten, een onhongerige krimping van zijn maag naar zijn keel. In geen veertien dagen, sints ze op-reis waren, was hij met iets anders geweest als met groote-menschen, die hij maar zag tot aan hun horlogeketting, geen-een jongen om tegen te spréken van hoofd tot hoofd. En die vreemde jonges van hier vond hij nóg akeliger, want die kende hij niet-eens.