| |
| |
| |
I.
Mevrouw Tiessen veegde de tranen nog eens uit haar kleine oogen, groen-grijze onder het glimmend grijze haar om het voorhoofd, en waarvan het rechter door het loenen al-door uit het venstertje leek te kijken, haar linker oog naar kleine Willems gezicht, boven een stil lachen van haar dikke licht-roode wangen, om zijn opwinding te bedaren. Haar man stond al overeind, het hoofd een beetje schuin neêrreikend, met opgetrokken aandachtig-haastige oogen door het open portierraampje kijkend, onder de lage bloembeschilderde zoldering, waar, midden-in, het lichtje voor de tunnels nachtelijk geel bibberde in den rood-groenen dag van het kompartiment. Hij ging iets vooruit om nog beter te zien, zijn rechter hand aan den ijzeren stang van het bagagenetwerk; bijongeluk stootte zijn voet tegen Anton z'n voet. Anton keek uit het venstertje waar hij aan zat, en trok nu zijn been zachtjes te-rug. Ina, die tegenover Anton zat en achteruit-reed, vroeg hem of ze er wezelijk al waren. En hij zei. met zijn knikje van jongmensch, die graag voor zeer bereisd en zeer op de hoogte wordt gehouden en die daarbij de melankolie van dit oogenblik voelde, dat ja, dat zij er al waren. Maar Mietje, de kindermeid, die náast Willem zat, trok zijn boord recht, die scheef was gegaan van zijn met snelle hoofdrukken links en rechts uit de raampjes kijken. In haar
| |
| |
dik-kleine gezicht van koolige en rapige kleuren piesten de groene oogjes kleine traantjes uit, en met haar groote duffe samengepakte vergrijsde en kleverigwitte zakdoek streek zij door Willems oogen, want zij wilde zich, in haar eigen droefheid, verbeelden dat Willem óok huilde, al wás 't niet zoo.
De gil van de lokomotief krijschte langs de venstertjes. Meneer Tiessen zag om naar zijn vrouw, de hand nog aan den stang. Mevrouw keek in nat grijs-groen loenen in dubbele schuinte naar hem op, vragend zonder geluid.
- Ja, zei meneer, 't is Pépinster.
En met-een draaide hij zich geheel tot het netwerk boven Anton, nam er met zijn rechter arm in twee trekkingen een bruin handkoffertje uit en zette dit op het vloertje, naast Inaas beenen. Anton stond op, op zijn teenen naar-boven, de twee handen van-boven aan het portier-raampje om het in de hoogte te trekken en dan neêr. Mevrouw Tiessen nam Willem, haar twee armen aan zijn rechter arm, naar zich toe, liet toen zijn arm los, breidde haar armen uit, in weeke ronding om zijn lichaampje, haar linker hand tegen zijn rug, haar rechter op zijn linker schouder. Zij was erg aangedaan en zoende hem, flink-fatsoenlijk, degelijk-moederlijk, in harde luide knuffelzoenen, zijn linker wang, zijn rechter wang, zoenen waarbij zij haar gezicht aan het zijne klemde, haar neus half op-zij, en begon met klein-snelle zuigjes achter mekaâr, en eindigde met luid losklinkende klapzoenen, ook twee op zijn voorhoofd, haar hand zijn haar aayend. Ina was schuin gaan leunen over de leêge plaats naast haar heen, haar elleboog zettend op den trijpen wagonarm, haar beurt afwachtend, bleek kijkend naar Willem, ernstig en lief. Mietje had haar hand al aan zijn kiel om hem naar zich toe te trekken, een trilling om haar breede lippen, haar bovenlijf naar hem heen stootend en te-rug, ongeduldig. Anton stond met
| |
| |
zijn rug naar het open-gekregen raampje in den verlangzamenden trein, kijkend naar het afscheid-nemen. En Meneer, zich bukkend en heffend, korte kijkjes gooyend in het netwerk en onder-aan de fauteuilruggen, zeide tweemaal: ‘Zijn paraplu, waar is zijn paraplu?’
- Och, die zal-i toch niet noodig hebben, zei Anton, daar doen ze daar niet ân.
- Ja maar, zei mevrouw, half uit haar huilende omhelzing, 't is toch altijd goed as-i d'r een heeft, kijk jij 'es, Mietje.
En zij ging weêr door, en fluisterde uit haar heeten mond aan Willems oor: ‘Zal-je goed oppasse? Beloof je 'n 'et me? En iedere maand biechte, hoor, en ons veel schrijve... Zal-je alles nou wezelijk doen, braaf zijn, gehoorzaam, zal-je?... Hoû-je goed, hoor, jongetje, je mot denke, dat we toch altijd eve-veel van je blijve houe, al zijn we niet bij je, hoor! En in de vakancie zien we mekaâr terug, och, de tijd gaat gauwer om as je denkt. Ik zal veel voor je bidde, hoor, jongen, hoû-je goed’. En na een laatste klapzoen, vast en hecht gedrukt op ieder van zijn weeke jongetjeswangen, waaronder zij zijn lijf aan haar hartekant opduwde, liet zij hem gaan tusschen Inaas van-éen-opkomende armen, en bleef tegen hem kijken, zijn haarhoofd, zijn boordje, zijn kieltjes rug, zijn kortebroek, zijn bruine kousen, hij, met de in- en uitkreukelende kleêren wankelend en zwenkend aan Inaas schouders. Na zijn moeders gevilde-kip-huid voelden zijn zoenens droogen lippen Inaas bloembladig-zachte wangen fijn aan. Hij zoende vlak bij haar ooren, in zijn hoogkoortsende verwarring-verdriet niet lettend waar zijn zoenen zich losdrukten; hij rook haar even-geparfumeerdheid; zij kon niet velen, toen tweemaal, als een schot in haar hoofd, zijn zoenen te dicht bij haar gehoor openbraken, en tweemaal rukte haar hoofd effetjes-wech; zij bleven hoofd aan hoofd
| |
| |
tot de trein stilhield heelemaal, zij beginnend met enkele fijne zoentjes van het flets-vellige hevig-beenige onderhoofd, en toen haar gezicht aan het zijne houdend zonder te zoenen, haar handen om zijn achter-hoofd, en haar tranen over zijn korte wangen, in haar mond het krampend verdriet, onder het bovenhoofd, waar het stuk geluk, dat zijn dicht-bij-haar-zijn in haar maakte, zich zag dood-gaan.
Het portier stond al open en er was bijna geen tijd meer voor Mietje. Meneer zoende mevrouw op haar kin, met zijn opene grijs-zwarte overjas voorover haar gebogen.
- Pas op dat jij ook geen ongeluk krijgt, zei zijn vrouw nog, in een behoefte om naar alle kanten bezorgd te zijn, zij keek langs de overjas al-door voor 't laatst tegen Willem, die door Mietje in smakelijke, happende zoenen werd beplekt met natte wangenkringetjes; Mietje zeî: ‘krijg ik ook een brief van je?’ Meneers bovenlijf boog voorover Ina, Ina keek naar Willem. Meneers bovenlijf boog voorover Anton, die naar de perron-dames keek. Meneer zei: ‘kom nu, het is tijd’. Willem, van Mietje los, werd door mevrouw aangehouden, die zwijg-zoende. Meneer, met een achternagesleep van zijn overjas op de treden, was met zijn romp in de portieropening, toen, dieper, de beenen op den grond, buiten, uitgebuitend uit de afscheidsstuip in het binnen. Willem, de linker hand achter zijn rug door Inaas handen gegrepen, de rechter in Antons rechter, die hem zoende, breed en kort van-onder zijn opwippende snor. ‘Hou je goed en niet te veel kabriolen maken, hoor’, zei Anton, in een lippelach. Willem, met een losgelaat der handen, uit, en af tot het perron, laag en klein, voorbij meneers reikenden arm, want hij was groot-genoeg om alleen van den trein te klimmen. En nu dadelijk de oogen, kijkend uit de vier blijvers, hoofd aan hoofd aan de opening. Het portier dicht, de oogen, in een breede
| |
| |
rij, verdofd achter de glazen, hun verdriet uitstarend in het laatste afscheid. Het treingegrien gillend galmend, de hoofden aan 't verroeren, knikkend van goeye-moed-houën en tot weêrziens, de rompen reikend, den laatsten blik willend hebben, de witte zakdoek-proppen op en neêrgaand en het geheel ongauw voortschuivend, gauwer, gauwer, de laatste afglazing van hoofdschijnen in de zwarte schuinte, en weg de trein met zijn plat zwart achterste, verder weg, verder weg. Meneer Tiessen met Willem, los, want hij was groot-genoeg om los te loopen, in de wachtkamer.
|
|