Verzamelde opstellen. Bundel 11
(1912)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 125]
| |||||||||
[pagina 127]
| |||||||||
Indrukken ontvangen van het werk van Goethe.9 Juni 19..
| |||||||||
10 Juni 19..Ik heb pas een klein begin van Achilleïs gelezen. Dit doet mij tot nu toe in geenen deele aan, veel minder dan Hermann und Dorothea. Dit Achilleïs is doodsch werk, maar in zelfden trant | |||||||||
[pagina 128]
| |||||||||
heeft Goethe ook meer levend werk gemaakt, en dan schijnt mij dit werk, wat de algemeene soort aangaat, - de in de soort bereikte qualiteit laat ik er voorloopig buiten - te behooren bij Kloos' Okeanos. Mijn opinie over Goethe zal ik aldus aanduiden: dit is een kunstenaar, die iets heel moois gaat zitten maken, maar niet een mensch, die in den hemel is en overal de goden zijn gelijken ontmoet.
Het is alles hetzelfde genre als Vosmaer, maar daarin dan met veel grooter perfectie.
De groote zaak is het eigenlijke of de soort charme van Hermann und Dorothea te definiëeren, in haar verhouding tot de nieuwere, meer détailleerende en pikturale werken, in verband met Goethe's uitspraak in Wahrheit und Dichtung over het verschil tusschen schilder- en dichtwerk, en in verband met de ondervinding, dat de herinnering aan de lezing van Goethe eerder uit iets anders dan uit verbeeldings-voorstellingen bestaat....
Vergelijk, bij voorbeeld, het schrijven over stofwolken op den weg aan het eind van den zooveelsten rang in Hermann und Dorothea, - daar waar de rechter en apotheker samen naar huis terugkeeren - met het schrijven over een stofwolk in Sint Margareta van Ary Prins. Prins duidt de stofwolk aan - en met één enkel vergelijkingswoord - zóó, dat het innerlijke voorstellingsvermogen of de verbeelding meer werkt dan die bij Goethe's stofwolken werkt. Goethe geeft alleen met algemeene woorden, - zoo als menschen doen die hetgeen waarover zij spreken, nu niet bepaald exceptioneel duidelijk vóor zich zien - de stofwolken aan. | |||||||||
[pagina 129]
| |||||||||
Daarom is die plaats bij Goethe niet iets minders dan die van Prins. Want het goede van die plaats bij Goethe bevindt zich in iets anders dan hierin, dat men hetgeen, waarover gesproken wordt, zoo bizonder duidelijk in verbeelding ziet.
Ik zag Goethes Hermann und Dorothea als een schilderij, waarvan de voorstellingen niet zoozeer bekoorden, maar met een bizonderen glans er op (dit is, in mijn geest, alleen de plastische omzetting van het merken van iets anders dan voorstellingen, die het verbeeldingsvermogen sterk aandoen, in Goethes werk).
Ik heb nu de voorstelling van in aanraking te zijn geweest met de deiningen van een onoverzienbare lichtzee met lichtstof er op (dit is het rhythme).
Goethe is: groote stijl (in tegen-stelling tot De Goncourt, enz.), maar deze tweede-rangs (in tegenstelling tot de Grieken, en z.v.).
Dit werk (Hermann und Dorothea) is geschreven door iemant, die zich altijd heerlijk voelt. Niet alleen vervallen bij de beoordeeling van dit werk de gewone kritische waardeeringen van ‘plastiek’ en z.v., maar ook mist de passage waar Hermann en Dorothea, afdalend in den avondlijken tuin, door maanlicht besproeid worden, het poëtische in den zin van Leopold en Verlaine.... Het is ánders dan dát poëtische, en nu is het de vraag of het méér is dan dat poëtische... Hermann und Dorothea lijkt meer op beeldhouwwerk dan Okeanos, dat meer schilderwerk gelijkt, in zoo ver als men de personen in Hermann und Dorothea, meer ‘en ronde bosse’ ziet, zoo alsof men ze op straat tegenkwam. | |||||||||
[pagina 130]
| |||||||||
Dit heeft vooral betrekking op Dorothea, daar waar de rechter en de apotheker, die haar eindelijk gevonden hebben, tot elkaâr zeggen: zij is het wel, en dan in onderdeelen de beschrijving herhalen, die Hermann hun van haar gaf; en daar waar Dorothea in den tuin, door te struikelen, aan Hermann's borst valt, - een magnifieke plaats.
Ik houd het er voor, dat in al mijn indrukken iéts waars is. Ook in deze, dat men niet op die wijze een achttiende-eeuwsche boerengeschiedenis kan vertellen, zonder den indruk van iets kunst-matigs te geven, en dááróm ook, in zekeren zin, dien van onverbondenheid der voorstellingen met den rhythmus, - en hetgene, dat dít doet denken, is, of komt over-een met een intime eigenschap van het wezen dezer kunst.
Het is of men in dit gedicht het leven groot en zoet proeft en omarmt, maar dit toch niet tevens zóó innig als mogelijk moet zijn....
De wijze waarop men, daar waar Dorothea aan Hermann's borst valt, met het leven in aanraking komt, doet denken aan iets dat men zoû kunnen noemen: ‘schoon leven scheppen’, maar niet zóó als wel zoû kunnen.
Men krijgt, - door het rhythme - een indruk alsof de wereld bestaat uit één iets, dat voortdurend gelijkmatig heerlijk beweegt en alsof de geest van den schrijver daarvan een deel is.
Dit is in het rhythme, waarop de eenvoudige levensgebeurtenissen gewoon weg, juist en in groote omtrekken, worden verhaald. In Hermann und Dorothea functioneert en brengt | |||||||||
[pagina 131]
| |||||||||
schepselen voort datgene, waarvan in de beste passages der beste ethisch-esthetisch betoogende geschriften niet anders dan de aanwezigheid geprezen wordt.
Dáár roept men Het aan of looft het, híer is Het zelf actief. In zekeren zin is ook eigenlijke klank-expressie vreemd aan dit werk; het eigenlijk leven van dit werk bevindt zich in den rhythmus waaronder te verstaan is hetzelfde wat elders, in dooden toestand, als metrum wordt aangetroffen. Wat elders alleen dreun is, dat ‘metrum’, - dat iets anders is dan de klank-expressie, wier besef b.v. zulk een onderscheid doet vinden tusschen het goede versje van Verlaine ‘Ecoutez la chanson bien douce’ en het slechte van Sully-Prudhomme ‘Les Yeux’ - dat metrum is hier levende rhythmus, en daarom groote stijl (hoewel, bij het beste sedert het ontstaan der aarde vergeleken, tweede-rangs). | |||||||||
11 Juni 19..
| |||||||||
[pagina 132]
| |||||||||
Hermann und Dorothea is veel beter dan Achilleïs, weeker, meer levend. Achilleïs meer strak en dor. | |||||||||
11 Juni 19..
| |||||||||
[pagina 133]
| |||||||||
12 Juni 19..Na zang 2-5:Van dezen heb ik niet dien indruk gekregen als na den Eersten Zang (hetgeen, gegeven de perfekte gelijkmatigheid van den schrijver, vermoedelijk grootendeels in mij, den lezer, zijn oorzaak heeft)....
Hiervan heb ik meer den indruk gekregen van iets als een prachtig fijne kunstigheid, iets magnifieks van levende tenue, kunstigheid in den zin, waarin ook, in aanmerkelijk lager graad, Rostand dat heeft.
Daar de Eerste Zang den indruk, zoo als ik dien beschreef, niet zeer sterk maar slechts even, te weeg bracht en wat ik er van zei (met dat ‘licht’ en z.v.) wel het uiterste was wat ik er van zeggen kon, ligt vermoedelijk de waarheid tusschen mijn eersten en tweeden indruk in. Dit beteekent dat dit werk meer is dan wat ik tot nu toe als de fijnste kunstigheid begrijp, maar toch minder dan wat ik volstrekt ‘goddelijk’ zoû kunnen noemen. Het is iets anders dan ‘weemoed-volle ironie’, het is iets van gratie, iets van Schoonheid....
Ik heb natuurlijk weêr niet krachtige herinnerings-(verbeeldings-) voorstellingen, maar de perceptie van met een bizonder hoog en fijn leven, - met iets dat leefde en dit bizonder hoog en fijn deed - in aanraking te zijn geweest. | |||||||||
Na zang 9:Ik merk ook iets van fijne dialektiek en iets als verre verwantschap met Schelling, Fichte, Hegel of liever iets dat men hier en bij die philosophen vindt, maar niet in andere literatuur. | |||||||||
[pagina 134]
| |||||||||
Ik merk tusschen-beide iets, wat ik ook bij andere dichters wel heb getroffen, - iets als het ‘accent’ in Aglavaine et Selysette, of iets wat ook lijkt op wat in Okeanos is of waarvan het schema is in Gorter's jonkvrouw-sonnet, - maar dat, dát, bevindt zich hier op geheel andere wijze alléén in de taal-boetseering.
Over Okeanos - zal ik zeggen - ligt iets als een goud-mist, - over de bladzijden zal nu en dan bij de lezing misschien een licht gouden tint lijken te zijn.... Bij déze taal te vergelijken, is Okeanos als een schilderij, - dun, of als een lied, ijl. - Hier bij Goethe, zie ik die goud-mist niet, maar de taal is als een levend wezen, gevormd door anatomische en geometrische kennis van het denken, van den menschengeest. | |||||||||
13 Juni 19..De verschillende metra en gedicht-vormen zijn ontstaan door dat zij de éénige en volstrekte uitdrukking waren van een bepaald geestesleven, van bepaalde houdingen of toestanden van den geest, wier aantal niet oneindig is.
Waarin bestaat de deugd van het gedicht Reineke Fuchs? Niet in het relaas der voorvallen, dat op zich zelf niets zoû beduiden. Maar in den toon of trant, waarop dit relaas wordt gedaan. Geestes-toestanden, die men kan noemen het gevoel of het besef van het eeuwige of god, vinden hun schema of aequivalent in eene samenstelling van geometrisch-wijsgeerige gegevens tot een bepaalde figuur (zoo als bij Schelling en z.v.)... | |||||||||
[pagina 135]
| |||||||||
Door de samenstelling van zekere geestes-bestanddeelen, die schematisch geaequivaleerd worden door zekere geometrisch-wijsgeerige vormen of gegevens, tot een zekere geesteshouding, verkrijgt men, dat de uitdrukking dier geesteshouding in de taal, ten gevolge heeft, dat die taal, in een heel bepaalde en bizondere beteekenis, is: levend.
Vóór alles, doet de taal ons aan alsof die een levend wezen ware, geeft die een intimen indruk van leven, zoo als de nabijheid van een bewegend en ademend mensch.
Men kan niet zeggen: Reineke Fuchs is een zinnebeeld van dit of dat, de Koning is dit, de wolf is dat, Reineke zelf dat, enz. De beteekenis ligt in het eigenaardig leven van de taal, waarin de voorvallen worden verhaald. Dat leven is samen-gesteld uit weemoed en andere deelen, die samen voor den dichter de levenswaarheid zijn, van waar uit hij schrijft.
Men kan zeggen, dat, voor zoo ver toch wèl de goud-mist - dat is de ‘atmosfeer der Eeuwigheid’ - in dit werk wordt aangetroffen, deze hier verbonden is met de plastiek, die hier niet verbeeldings-voorstelling beteekent, maar dat eigenaardige, te gelijk vaste, klare, anatomische, en bewegende, dat het, in heel bizondere en hoogste beteekenis, leven van deze taal is.
Hetzelfde, wat elders de fantazie van de goud-mist veroorzaakt, brengt hier, - door dat het hier anders van aard of anders aangewend is - die perceptie van ‘leven’ te weeg.
Het eigenlijke, dat elders de goud-mist- of zilver- | |||||||||
[pagina 136]
| |||||||||
licht-fantazie doet ontstaan, bevindt zich hiér in iets anders, dan waar het zich in het moderne bevindt. Het bevindt zich niet in rhythme of ‘klank-expressie’ vereenigd met verbeeldings-voorstelling of ‘plastiek’ zoo als bij de modernen; het bevindt zich in het begrijpen der metra in hun rhythmische essentie, in het doen herleven tot hun waren staat van levende rhythmen der, van nature vormen van eeuwigheidsbesef vertegenwoordigende, metra; terwijl de plastiek de taalbouw zelve is, dat, wat de verstaal zoo vast en klaar maakt.
Dat Reineke Fuchs ons zoo behaagt, komt door dat het hooge dingen in onzen geest, die wij beminnen, bezig houdt, ook al kunnen wij dit niet dadelijk in wijsgeerige formules omzetten.
Het ‘moderne’, - dat wat klank-expressie en plastiek heet - lijkt hierbij dun (niet in den zin van gering, maar in den zin van: een vlies, iets opgelegds, eerder een omgevend waas dan een vaste massa.
Alleen dat wat ik in Maeterlinck aanduidde als ‘het accent’, komt hierbij, maar dit is hier op geheel andere wijze in de taal verarbeid, zoo dat het die niet als een aureool omgeeft maar daarvan als het lichaams-leven uitmaakt.
Toch weet ik, dat al wat eigenlijk of opperst poetiesch element is, - ‘accent’, ‘goud-mist’ enz. - hoe zeer ook dunner, toch bij sommige modernen (Kloos, Maeterlinck, Gorter, Régnier, Côte verte) inniger is dan hier.
Hier komt bij dat dit mij nog niet de indringende genoegens heeft verschaft, die ik van eenige tijdgenoten mocht ontvangen.
| |||||||||
[pagina 137]
| |||||||||
Ik denk dat ik in aanraking ben met een deinende blanke zee, met een onvermoedde oneindigheid, met iets dat zoo zeer leeft, dat het mij angstig zoû maken; - maar dit alles eenigszins droog en dof, zoo alsof het stoffig en verweerd is, en een zoete indrang, zoo als van Gorters Zee-sonnet, heb ik er niet van ondervonden.
De ziel dampt hier niet uit de taal op (zoo als in Aglavaine et Selysette, etc.), maar is het leven van het lichaam der taal, maar als zoodanig vind ik haar niet zoo mooi als elders waar zij niet aldus in het taallichaam leeft.
Want dit eigenaardig en hier voor 't eerst ontmoette leven van de taal interesseert mij wel in de hoogste mate, - maar dit, dit ‘leven’ - dit op zich zelf - lijkt mij niet schoon, zoo dat het mij in verrukking brengt.
In dit kompleete, vaste en gracieuze geestes-leven is het element der ‘ziel’ niet zóo zeer vertegenwoordigd, als ik dit van elders, waar het meer onverbonden wordt aangetroffen, ken, of ook alleen maar weet dat mogelijk is. Dus:
| |||||||||
[pagina 138]
| |||||||||
Dit is maar éen kijkje er op, zoo als er veel geheel andere te geven zouden zijn.
Goethes taal doet aan zoo als het zien en voelen van een schoone naakte vrouw, niet met wellust, niet met teêrheid, maar met een frisch en zoel gemengd geestelijk-zinnelijk behagen, de geest proeft iets, zoo als de mond wel het leven proeft, - iets van melk, iets van zaad of gras....
Het verschil met de modernen is, dat de gratie bij de modernen in der daad in zekeren zin betrekkelijk maar ‘klank’ is, hoewel met dat oppervlakkiger middel mij meer aandoende dan Goethe; terwijl de gratie bij Goethe - van een hoogeren aard is dan de klankgratie, maar in dezen aard van de 2e qualiteit. -
Men kan niet zeggen, dat hier een zekere zinnebeeldigheid zoû zijn, en wel hieruit blijkend, dat men merkt, dat de schrijver aan iets anders denkt dan aan zijn voorstelling, - zoo als bij Maeterlinck. Het geheele geestelijk proces voltrekt zich zonder zoodanig verband met de voorstelling. Alles bevindt zich in de constitueerende elementen der verhaalwijze, toon of trant. De trant stelt zich volledig in zich zelf samen en wordt dan aangewend op de voorstelling. | |||||||||
14 Juni 19..Men leest maar en luistert, luistert naar het intime prevel-leven van de taal. - Na de lektuur zal de aard der kunst in u bewust worden. - Het grijpt bij voort-during mijn leven niet zeer aan. Maar met mijn verstand vind ik het zóo uitnemend, dat ik mij | |||||||||
[pagina 139]
| |||||||||
vraag of dit niet te verkiezen is boven meerdere aandoening. Ik meen niet alleen aandoening in den zin van hartstochtelijke opgewondenheid, maar ook in dien van het indringende genoegen, dat Verlaine en Gorter en Kloos geven. Maar ik blijf bij mijne meening, dat indien dit eerste-rangs ware van de soort, waarin het nu tweederangs is, het dan alleen mij boven het moderne zoû gaan.
Steeds goed de verschillende dingen uit elkaâr houden, die alle zeer verschillend zijn in der daad: Hermann und Dorothea - mild, week, met breede rhythmen; Achilleïs, strakker, drooger, meer metaalachtig, zonder klotsende rhythmen-zee; Reineke Fuchs met zijn uiterst fijne afgeving van zilveren bloei-waas. | |||||||||
15 Juni 19..
| |||||||||
[pagina 140]
| |||||||||
De oorzaak hiervan is, dat Goethe de eigenlijke mystiek niet kende, met haar god-geleerd-wijsgeerige waarden, maar deze zich hem alleen vertoonde in dekoratief romantische motieven. Al het fantastische lijkt Shakespeare-imitatie zonder Shakespeare-gratie
In dit soort van werk heeft Goethe niet een vasten grooten stijl gevonden, waarin hij gelijk-matig voortschrijdt. En toch vindt men ook, in de groote verscheidenheid van scènes en maten, niet stukjes, van een tien, twintig, regels, die men er eens uit zoû willen nemen, om ze speciaal te laten proeven.
De taal heeft betrekkelijk weinig waarde omdat het niet de klassieke taal is van Hermann und Dorothea en Reineke Fuchs, en toch ook niet de trillende teêrheid der tot klank-expressie verbroken rhythmen der hedendaagschen heeft.
Ofschoon steeds met meer consistentie, - maar die niet aangenaam aandoet en er dus weinig toe doet - vind ik Faust, Erster Theil, bepaald minder dan Maeterlinck. Na Faust ziet men in dat Novalis, in algemeen mystisch begrip, Goethe ver overtreft.
Goethe had dus niet éen waarheid (zooals Phidias had), maar is, - in zíjn groote afmetingen en op zíjn hoogte - een archeoloog, die oude mythen in verschillende stijlen bewerkt.
| |||||||||
[pagina 141]
| |||||||||
De soort koortsigheid, de soort gloed, het soort leven, dat de lezing mededeelt aan den lezer, van Faust, Erster Theil, is leelijk, het soort leven, dat Hermann und Dorothea en Reineke Fuchs in den lezer doen ontstaan, daarentegen, is mooi en goed, en in dat mooye en goede, wel zeer vast, maar betrekkelijk geborneerd.
In Goethe (dat is in Goethe's taal, in Goethe's kunst, die van Hermann und Dorothea en Reineke Fuchs) vindt men op heel bizondere wijze leven en consistentie, vaste consistentie met leven daarin, - terwijl wat men noemt toon, ziel of gevoel der hedendaagschen, - die gloed, dat vlies, die tint, die schijn, dat waas, dat ons iets bizonder goede kunst doet vinden - in Goethe ook wordt gevonden, maar in geringe mate.
Goethe's taal of kunst is als een naakte levende mensch, met wat bij hem behoorende poeyer van licht-schijn om zijn hoofd, terwijl bij de Grieken de naakte levende mensch bestónd uit dien licht-schijn, tot vaste materie geworden, en bij de hedendaagschen alleen wat van dien lichtschijn aanwezig is zonder de naakte levende mensch er bij, maar deze lichtschijn soms in meerder mate dan bij Goethe.
Dit alles betreft het ‘klassieke’ werk, niet Faust, Erster Theil.
Men kan niet ontkennen, dat in de kerker-scène een aardige hoogte van hartstochtelijkheid wordt bereikt, maar het is niet de heroïsche woede van deinend golfgesteiger, die zich denken laat (en b.v. in de Lautréamont eenigszins wordt gevonden).
| |||||||||
[pagina 142]
| |||||||||
De fantazie-rommel om de eigenlijke voorvallen van het tooneelspel heen, vertegenwoordigt de werkingen in des dichters geest, die de voorvallen veroorzaken en waartoe op hún beurt de voorvallen aanleiding geven. De tragedie Faust is de gedramatiseerde geestesen gemoedsgeschiedenis van Faust. Terwijl de voorvallen van het tooneelspel zelf ten gevolge van hun eenvoud en hoofdzakelijkheid treffen door hun werkelijkheid, - is de fantazie niet even zeer tot werkelijkheid gemaakt en daardoor als beelding zonder waarde. Het is allegorie, en niet symbool. In La Princesse Maleine b.v. beweegt alles zich op éen plan en is alles in dezelfde mate werkelijk. Faust is daarom niet goed, om dat de dichter Margarete, Frau Marthe, Valentin, in de werkelijkheid heeft gezien, maar niet aldus de figuren uit het fantazie-gedeelte (hetgeen toch ook zoû kunnen). Juist om dat Faust een gedramatiseerde geestes- en gemoedsgeschiedenis is, is het niet een tragedie, waar alle personen, in vaste werkelijkheid gebeeld, zich op een gelijk plan, buiten den auteur om, moeten bewegen.
Voor het drama is alleen belangrijk het door een verliefden jonkman, die toch schijnt haar niet te kunnen huwen, verleidde meisje, terwijl de grootste helft van het werk feitelijk door spelingen in den diepzinnigen, interessanten geest des jonkmans wordt ingenomen. | |||||||||
Faust, Zweiter Theil.
| |||||||||
[pagina 143]
| |||||||||
noodig te onderzoeken, wat al die allegorie wel mag ‘beteekenen’. Ik moest mij zeer vergissen als Faust mij niet het minste werk van Goethe zal blijken. | |||||||||
29 Juni 19..Na Faust, Zweiter Theil, Zweiter Act:Als boven. Overigens bemerkt men aan 't eind van den tweeden Act een zweem van overeenkomst met gedachte van Novalis, maar... zwak en slecht. Verder is er iets aardigs op blz. 132, waar Faust begint te spreken en schijnt Peneios in anderen tijd geschreven dan het voorgaande. | |||||||||
10 Juni 19..Na Faust, Zweiter Theil, Dritter Act:De eerste helft van dezen Act kwam voor beter te zijn dan de Erster en Zweiter Act. Na het eindigen van den Act handhaaft zich het inzicht, dat gedachten eenigszins van de soort zoo als men die ook bij Novalis vindt, hier allegorisch behandeld zijn.
Bij Novalis dan vindt men zulke gedachten als levende kennis, maar niet tot gedicht gemaakt; hier vindt men ze dood en tot doode gedichten gemaakt. Van een bewerken der taal zoo als in Hermann und Dorothea en Reineke Fuchs is echter bij de lezing van Faust, Zweiter Theil, tot nu toe geen sprake geweest. | |||||||||
13 Juli 19..Na Faust, Zweiter Theil, Vierter Act:Hierin komt de veldslag voor. Niets. | |||||||||
[pagina 144]
| |||||||||
14 Juli 19..Na Faust, Zweiter Theil, Fünfter Act:Gevolg der lezing: als na den 4den Act. Ik vind dat het uiterlijk, oppervlakkig en leelijk op een mis van Beethoven of zoo lijkt. | |||||||||
16 Juli 19..
| |||||||||
18 Juli 19..Na den Fünften Aufzug of Act:Dit is een werk, geheel zonder wat ik bestanddeelen van den eersten rang noem. In deze kunst ontbreekt het dieper psychische of filosofische. In deze kunst ontbreekt wat mij interesseert in Hermann und Dorothea en Reineke Fuchs. Deze kunst is, zeer duidelijk herkenbaar, het gewone dekoratief klassicistische werk (en daarin dan natuurlijk zeer knap, enz.). Alle mythologische figuren, die door de personen in het stuk genoemd worden, zoomede de figuurlijke uitdrukkingen bij gemoeds-aandoeningen, - b.v. de Parcen, de Furiën, - ‘des Schreckens Finsternisz’, - zijn onwerkelijk. Wanneer de personen mythologische figuren noemen of beeld-rijke dingen zeggen, die realistisch niet geheel juist zijn, maken zij den indruk dat maar te zeggen ten einde zich fraai of edel uit te drukken. | |||||||||
[pagina 145]
| |||||||||
De aard, - dat is het ornamentale, niet-essentiëele, karakter der plastische motieven - komt voort uit de geestes-gesteldheid van den dichter gedurende dit gedicht en ten opzichte van dit onderwerp, om de zelfde reden, waarom uit de zelfde geestes-gesteldheid hier een taal-constructie voortkwam, die zooveel minder is dan de taal-constructie bij Reineke Fuchs en Hermann und Dorothea.
In Hermann und Dorothea en Reineke Fuchs beweegt de plastiek zich op één plan. In Iphigenie auf Tauris zien wij, behalve de menschen en hun omgeving, de duisternis van den schrik, het licht der vreugde, de slangen der wroeging of dergelijke, zonder dat wij ons juist kunnen voorstellen, hoe deze verschijnselen zich verhouden tot de gewone duisternis, het gewone licht en de gewone slangen; of liever wij begrijpen, dat die duisternis, dat licht en die slangen er niet zijn, en dit slechts uitdrukkingen zijn, die de personen bij wijze van spreken gebruiken.
Terwijl bij Maeterlinck of elders de schrik een werkelijke duisternis veroorzaakt, dat is, dat de schrikkende het, min of meer, donker ziet worden om zich heen - om dat het leven der zinnen afhankelijk is van het leven der ziel; - spreekt men in Iphigenie auf Tauris wel van de duisternis van den schrik, maar ziet die duisternis niet waarlijk om zich heen.
De minderheid of onvolkomenheid der kunst-soort, waartoe Iphigenie behoort, in 't algemeen, die het gevolg is van essentiëele bizonderheden zoo als deze, - wordt echter eenigszins goedgemaakt door den toon, waarop de personen de slechte ornamentale uitdrukkingen bezigen.
| |||||||||
[pagina 146]
| |||||||||
Om Iphigenie auf Tauris is niet dat, wat wij als een soort omgevende atmosfeer beseffen, en die b.v. om La Princesse Maleine is, om dat het tooneelspel Iphigenie auf Tauris niet de uitdrukking is van een psychiesch proces in den dichter.
Waar in Iphigenie auf Tauris sprake is van de duisternis van den schrik, van Furiën of wroeging-slangen, heeft dat de zelfde beteekenis als waar, in Torquato Tasso, 1, I, Leonore Sanvitale zegt: ‘Ich halte mich am liebsten auf der Insel
Der Poesie in Lorbeerhainen auf’.
Zij bedoelt daarmede niet een werkelijk bestaand eiland, maar zegt dit zoo om zich aardig uit te drukken. | |||||||||
Torquato Tasso.
| |||||||||
[pagina 147]
| |||||||||
Met de ‘gratie’ is het als met de ‘ironie’. Ik bemerk, dat er in is dat, wat ik gratie zoû willen noemen. Maar, gewend aan de ‘gratie’ der moderne ‘klank-expressie’ - vind ik toch telkens niet dat, wat beandwoordt aan mijn begrip van gratie. De regels be-denkend, denk ik: waar is de gratie, en dan vind ik, in pláats van die zekere... gebrokenheid der: schikking van woord na woord, welke de hedendaagsche ‘klank-expressie’ uit-maakt, niets dan gewone zegswijzen in maten, die zóo lang zijn, dat zij als 't ware door hun lengte telkens gelijkmatig verder door schieten of schrijden, dan waar ik bekoorlijke oneffenheden bij hen zou willen grijpen.
Het ‘savoureeren’ van regels komt hier niet in aanmerking, om dat alles hier geschiedt in proporties, waarbij dat savoureeren maar een luttele bezigheid lijkt.
In Torquato Tasso is verband tusschen: het onderwerp van het tooneelspel (verhouding tusschen Daad en Gedachte), en: den toon (‘vermenging van ironie, gratie en weemoed’) die de geest van Goethe is. M.a.w.: de wijsgeerige beschouwing, die door het tooneelspel wordt afgebeeld, speelt overal door in de gedichtconstructie zelve.
Deze toon zoude ‘ironie’ zijn, indien de personen met hun ernstige gesprekken, den lezer volkomen belachlijk schenen. Maar dat doen zij niet, en het is juist: het verschil tusschen wat ‘ironie’ zoû zijn en dit, dat het eigenlijke en zeer moeilijk grijpbare van Goethe is.
Eerst, bij de lezing, ben ik van het tooneelspel Torquato Tasso de dupe geweest. Ik dacht: welke belachlijkheden zet gij ons hier als ernst voor. Hier zijt gij al heel min. | |||||||||
[pagina 148]
| |||||||||
Daarna dacht ik: de dichter is een grappen-maker en houdt zich maar zoo, hij wil ons voor den mal houden; en mijn eerbied verminderde. Mijn indruk was dus toen heel grof. Maar na den nacht ben ik den geest van dit tooneelspel als een vorm van gratie gaan begrijpen...
Bij de beoordeeling van Goethe moet als hoofdzaak, tot nu toe, gelden, dat de aard van Torquato Tasso, van Reineke Fuchs (en van Wahrheit und Dichtung) de zelfde is, terwijl die van Achilleïs en Iphigenie auf Tauris anders is (en die van Faust weêr heel anders); - en dat de aard van Torquato Tasso en Reineke Fuchs (en van Wahrheit u. D.) beter is dan die van Achilleïs en Iphigenie auf Tauris, en de ware aard van Goethe. De oorzaak van de onderlinge over-een-komst, en het verschil in hoedanigheid met de andere werken, van Torquato Tasso en Reineke Fuchs, moet hierin gezocht worden, dat alles hier ligt in de geestes-gesteldheid van den dichter ten opzichte van zijn onderwerp of voorstellingen, die voor alle personen het zelfde is. De verschillende figuren van Torquato Tasso en Reineke Fuchs beelden niet verschillende aan elkaâr tegenover-gestelde levens-bewegingen van des dichters eigen geest uit, maar hij beziet ze, allen op de zelfde wijze, van uit een vooraf gevormde, in zekeren zin synthetische, beschouwing. Het eigenlijke van het dichtwerk is in: den vooraf gevormden aard dier beschouwing, niet in: de kontakten tusschen de, aan elkaâr tegenover gestelde, door tooneelspel-personen belichaamde, geestes- of gemoedsbewegingen of -begrippen van den dichter. Dat Reineke Fuchs een gedicht in afdeelingen, en Torquato Tasso een tooneelspel in bedrijven is, is slechts een verschil in vorm. | |||||||||
[pagina 149]
| |||||||||
20 Juli 19..Na den Fünften Aufzug.Wat ik er in dacht te zien, heb ik niet weder, nu ik de lezing voortgezet en voleindigd heb, in Torquato Tasso teruggevonden. Het is een zeer juiste, scherpe charakteristiek van het... ongebreideld dichterlijk gemoedsleven in tegenstelling tot de nuchtere werkelijkheid, en deze charakteristiek zeer behagelijk voorgedragen, maar het bereikt niet de wijsgeerige hoogte die ik er in veronderstelde. Het beeldt veeleer af de disharmonische aanraking van fantazie en werkelijkheid, zoo dat men door de treffende juistheid der empirische waarneming van de eigenaardigheden van het dichter-gemoed getroffen wordt, dan dat het het vraagstuk van gedachten en daad in zijn diepste wijsgeerige verhoudingen beziet. Ook de toon of taal-constructie van Reineke Fuchs heb ik niet weder teruggevonden. Zelfs kan men er bijna niet van zeggen, dat het ‘de disharmonische aanraking van fantazie en werkelijkheid afbeeldt’. Het is bijna nòg minder van charakter, om dat het de figuur Tasso nagenoeg geheel als een dwaas voorstelt. Het is weêr het zelfde als in andere werken van Goethe: Tasso's waarheid is niet ook waarheid voor den dichter, is niet een psychiesch element in den maker van het tooneelspel zelf, dat hij tot een objektieve drama-figuur uit-beeldt, en aldus in strijdende aanraking brengt met andere, ook zoo behandelde, psychische elementen; maar de maker van het tooneelspel heeft van te voren tegen de figuur Tasso partij gekozen. Het inferieure is, dat de maker van het tooneelspel toont niet de waarheid of het waarheid-element te | |||||||||
[pagina 150]
| |||||||||
beseffen, dat in Tasso's waan-denkbeeld is; maar van te voren als vast-staande aanneemt dat Tasso's voorstelling onjuist is. Hij stelt dan ook niet, en lost niet op: een wijsgeerig vraagstuk. Maar van uit een betrekkelijk grove realistische syntheze ridikuliseert hij als gemoeds-ziekte, wat, hooger opgevoerd, heel iets anders is. | |||||||||
21 Juli 19..De lezing van Die natürliche Tochter dadelijk na Torquato Tasso beginnend, is men geneigd te meenen, dat ook hier de personen niet ‘au sérieux moeten genomen worden.’ Dit komt door dat het zeggen in Torquato Tasso zeer veel gelijkt op het gewone, ernstige, zeggen der figuren, in de andere tooneelwerken van Goethe. En deze gelijkenis wordt weêr híerdoor verklaard, dat in Torquato Tasso Goethe in zekeren zin zijn eigen geest, zijn eigen manier, en daarmeê den dichtergeest in 't algemeen, bespot. Men geve acht, dat alles wat de figuur Tasso zelf zegt, fraaye dingen zijn, die zeer goed gewoon, alleen ernstig, opgenomen konden worden, indien zij in verband waren met een andere werkelijkheid, dan deze welke Tasso hier omgeeft. Tasso zegt niet belachlijke dingen, hij gebruikt namelijk geen onzinnige vergelijkingen, enz.; wat hij zegt wordt alleen in zekere mate of in zekeren zin belachlijk voor zoo ver het zeggen in verband met de gegeven werkelijkheid, of in de verhouding van dat zeggen tot de gegeven werkelijkheid, wordt beschouwd.
Getroffen door de karakteristieke juístheid van het geval in 't algemeen en de aanrakingen der verschillende personen met elkaâr in 't bizonder, en tastend naar het ‘begríp’ van den dichter, merkte ik het rhythme | |||||||||
[pagina 151]
| |||||||||
als zoo-danig niet meer op. Het zette zich niet voor mij om in het beeld van een gracelijke vrouw, het gaf mij niet dat zekere besef van leven van de taal alsof die een levend wezen ware, - ik kreeg niet het inzicht er in als in een samen-stelling van geometrische bestanddeelen, - zoo als bij Hermann und Dorothea en Reineke Fuchs het geval was. Ook zag ik de gratie niet meer als een fijn-kleurig licht door de regels schijnen, zoo als na lezing van een eerste gedeelte van dit tooneelspel zelf, In-tegendeel, kwam het mij voor, dat dit laatstgenoemde niet de direkte beeld-wording van mijn indruk was geweest, maar, van het begin af aan, een verwijderd, van den indruk zelf gescheiden, beeld. Daar ik nu ook later niet iets zwaks of verkeerds in het rhythme heb bespeurd, maar, om zoo te zeggen, heelemaal niets meer er van gemerkt behalve de vaag gebleven bekoring zijner muziek, - zoo acht ik het mogelijk, dat hetgeen dat ik aanvankelijk in dit tooneelspel meende te vinden, er ook wel in is, maar - wijl het er in mindere mate in is dan ik verwachtte en aldus in betrekkelijk geringe mate, - er in is op eene wijze, die voor mijn geest het minst bevattelijk is (namelijk alléén in den toon, zonder door mij blijkbaar verondersteld verband met andere ‘gegevens’) en niet door mij is opgemerkt.
Hetgeen de figuur Torquato Tasso zegt, is dichterlijk goed, maar realistiesch, politiesch en sociaal is het ziek of slecht, krank-zinnig. Dit staat in verband met het essentiëele begrip in het tooneelspel.
In het tooneelspel Torquato Tasso is een schreyend lachen, het helle, half-krankzinnige, dat tot het geniale | |||||||||
[pagina 152]
| |||||||||
behoort, en ook bij Shakespeare voorkomt (maar hier niet in die mate). Het is een hoog-lachende wanhoopsklacht om de onbereikbaarheid der Synthezis (Gedachte en Daad).
In Torquato Tasso is niet bepaald afgebeeld een abnormale dichter; ook niet bepaald het nood-zakelijk abnormale van het dichterschap; maar iets tusschen deze beiden in. Het is nader aan het eerst-genoemde dan aan het tweede en daarom minder superieur dan zoû kunnen. | |||||||||
27 Juli 19..
| |||||||||
29 Juli 19..Na lezing van het geheele tooneelstuk.Minder soortig, - in zijn soort prachtig, ook om zijn soberheid van zegging, die b.v. Victor Hugo's rhetoriek ten zeerste overtreft - ‘historiesch-romantiesch’ drama. Het stuk, vooral de tweede helft, is zeer levendig en brengt in den lezer de opgewondenheid of kunstkoorts te weeg, die den maker vervuld moet hebben. | |||||||||
[pagina 153]
| |||||||||
Het is een prachtige afbeelding van het oorlogsgeweld, - mooi en sober van kunst in de stormende wildheid der afwisselende voorstellingen - maar zonder psychische of filosofische elementen.
Wat een ‘artiest’!
Door de uitmuntende, ongezwollene ‘kunst’, waarmeê alles is gedaan, en door de groote verhoudingen, - het breede, het ruime, in een werk als dit, - is men geneigd te vinden dat deze eigenschappen de afwezigheid van psychische elementen eenigszins zouden goed-maken. Maar dit is niet zoo. | |||||||||
23 Juli 19..
| |||||||||
[pagina 154]
| |||||||||
het als het mooist zoû wenschen. Het blijft alles ‘dekoratief’ (on-psychiesch, zoo als Iphigenie auf Tauris). | |||||||||
30 October 19..
| |||||||||
30 October 19..
| |||||||||
29 October 19..
| |||||||||
27 October 19..
| |||||||||
[pagina 155]
| |||||||||
27 October 19..
| |||||||||
28 October 19..
| |||||||||
23 Januari 19..
| |||||||||
[pagina 156]
| |||||||||
Lieder.Heidenröslein (gedr. 1779) vind ik slecht: inhoudloos en onnoozel. Het is onnoozel of wezenloos om dat de eenige inhoud teederheid kon zijn en het, deze missende, dus inhoudloos is. Als ik mij niet vergis, heeft Goethe niet éen ‘teeder’ liedje gemaakt, zoo mooi als die van Verlaine of Leopold. Daarentegen is de groote rhythmiek in Hermann und Dorothea en de voorafgaande Elegiën, de weêr anders sublime toon in Reineke Fuchs, de goddelijke gratie in Torquato Tasso, - waarschijnlijk iets onvergelijkelijk méérs dan deze ‘Teederheid.’ Ik gevoel voor den avonturier en prozaïst Casanova meer sympathie dan voor Goethe als auteur der eerste veertien Römische Elegiën en Heidenröslein. Hoe dat komt, interesseert mij zeer, maar weet ik op dit oogenblik niet. Ook - ik weet niet of dit hiermeê in verband is - dient opgemerkt te worden, dat sommige tooneelen in Faust - die van den tuin bij Frau Marthe, van het tweegevecht en z.v. - lijken op Maeterlinck (La Princesse Maleine en z.v.) maar bepaald minder goed zijn. | |||||||||
24 Januari 19..Gefunden (gedr. 1815). Onredelijk van samen-stelling. Indien een meisje bedoeld wordt, is het minder goed de schoonheid van het bloempje, waarover, als over een zinne-beeld of analogon van het meisje, verteld wordt, bij die van oogjes te vergelijken, - wijl men dan het bloempje voor de werkelijkheid en de oogjesschoonheid voor de fantazie daarvan gaat houden. | |||||||||
[pagina 157]
| |||||||||
Indien een bloempje bedoeld wordt, - dat is: indien het niet een zinne-beeldig maar een realistiesch verhaal is - is het onjuist dit bloempje te doen spréken.
Gleich und Gleich.
Deze kleine liedjes hebben alle iets aardigs, en vooral daarbij iets stevigs, maar missen de door sommige modernen bereikte fijnheid in de gratie, en vooral ook de innigheid in de teederheid (Verlaine, Leopold, Kloos, Gorter, Van Lerberghe).
Der Goldschmiedsgesell.
Heel aardig. Het is het samen-treffen van het aardige - schoon niet àller-aardigste - met het ‘stevige’, die het aardige tot iets aardigers maakt dan het zonder dat ‘stevige’ zoû zijn. Het spotten van Goethe met het Christendom (Reineke Fuchs en Venetiaansche Epigrammen), in verband met het, geheel daarvan afgescheidene, elders waargenomen, gemis aan ‘teederheid’ (in Römische Elegien, Heidenröslein en z.v.) - hindert mij niet door speciale en bewuste genegenheid voor het ‘Christendom’ - máár om dat het strijdt met mijn synthetiesch aesthetiesch ideaal.
Verschiedene Empfindungen an einem Platze, (1789). Komt ook voor in het ‘Singspiel’ Die Ungleichen Hausgenossen.
Erlenkönig komt ook voor in Die Fischerin (Singspiel) en Es war einst ein König in Thule in Faust. | |||||||||
[pagina 158]
| |||||||||
24 Januari 19..Wahrer Genusz. Nietig (pueriel) en leelijk. Aan 't slot iets beter.
Der Abschied. Waar niet grof-schalksch maar alleen teeder of lief, daar: ordinair.
Brautnacht, Schadenfreude, afschuwelijk. Het hinderlijke moet hierin zijn, dat breedduimige handelsreizigers-gevoelens hier in dichterlijkheid of bepoëtiseerd worden gegeven.... Er is daarin misschien iets... huichel-achtigs misschien?.... Het is het zelfde als waarom de wellust van een net heer-kamergeleerde mij antipathieker is dan die van een avonturier of kater. Dit is hier alles èchte, absoluut niet ‘gesublimeerde’ of zoo, wellust, het zelfde als het genoegen in het treiteren van een minder sterke, op den grens van zoo-genaamd Sadisme. In verband hiermeê is Unschuld opmerkelijk, als gevoelen, als iets waarover de schrijver dus, en aldus, gedacht heeft, - niet als gedicht. Nähe des Geliebten wel aardig. } ‘Sentiment’. An die Entfernte wel aardig. } ‘Sentiment’. | |||||||||
25 Januari 19..In gedichten zoo als Nähe des Geliebten is: poëzie. Dit soort poëzie wordt echter elders beter aangetroffen. Voor zoo ver ik weet, niet: ‘breeder’ of ‘krachtiger’; maar het bestand-deel der Teederheid, dat is: het eigen-lijk of wezen-lijk poëtiesch bestand-deel in deze gedichten wordt elders beter aangetroffen. (B.v. bij ‘modernen’). | |||||||||
[pagina 159]
| |||||||||
Nu ís de vraag wát dát ‘poëtiesch bestand-deel’, zoo als ik mij dat denk, ís, met betrekking tot, of in vergelijking met, het kern- of merg-bestand-deel (de zoo-genaamde ‘gratie’) in de Groote dicht-werken van Goethe. Want indien tot de constructieve elementen van den ‘toon’, die de ‘gratie’ is, der groote dichtwerken (zoo als Reineke Fuchs, Torquato Tasso), een element behoort, dat het bij andere schrijvers beter dan in de kleine lyriesche gedichten van Goethe aanwezige ‘element der Teederheid’ reeds van zelf inhoudt, - dan is de vraag of dat element bij aan mij bekende anderen, of ook alleen in mijn vermoeden of verlangen, béter aanwezig is, veel minder belang-rijk. Dan toch, bleek alleen, dat Goethe niet in de kleine gedichten heeft kunnen leggen, het zelfde wat hij zeer goed in de groote heeft gebracht; en het belang-rijke ware, uit den aard der gedichten en uit den aard des dichters de reden daarvan op te sporen; terwijl in het andere geval zoû blijken, dat Goethe dit diepere Teederheids-element niet gekend heeft.
Mailied en Frühzeitiger Frühling. Aardig. | |||||||||
26 April 19..
| |||||||||
26 April 19..
| |||||||||
[pagina 160]
| |||||||||
23 April 19..
| |||||||||
22 April 19..
| |||||||||
31 December 19..
| |||||||||
23 December 19..
| |||||||||
[pagina 161]
| |||||||||
lijk landschap tot bagage (genre den koning Lodewijk van Beyeren), en bemint een pop, die zekere bestaande vrouw gelijkt. - | |||||||||
26 November 19..
| |||||||||
9 November 19..
| |||||||||
Der Bürgergeneral.
| |||||||||
30 Januari 19..
| |||||||||
26 Januari 19..
| |||||||||
[pagina 162]
| |||||||||
en waar ik, ten tweede, in hoog-gevoeligen zin, duidelijk iets anders van verwacht dan zij geven; die iets lijken, of iets ‘zouden kunnen zijn’, wat zij niet zijn. De meerdere breede kracht van dit is niet een vermeerdering van: de poëtische essentie of het merg, der moderne ‘klank-expressie’; maar is te gelijk meerder en breeder van faktuur en wellicht minder van poëtische essentie dan op een enkele plaats de moderne klankexpressie. | |||||||||
27 Januari 19..De regel: ‘Und in die Höhlen wohnt der Drachen alte Brut’, is niet heel goed om dat de inhoud daarvan wat afwijkt van den overigen inhoud. Overigens is zoowel bij dezen regel als bij dien betreffende de ‘Marmorbilder’ bedenkelijk, dat het wonen der draken en het leven der marmeren beelden niet op de zelfde wijze wáár is als de overige voorstellingen in het gedicht. | |||||||||
27 Januari 19..Der König in Thule. Hiermeê is 't het zelfde als met Mignon. Het is gelijk prachtige zware orgelmuziek. Maar sommig vioolspel trilt dieper in. Ik denk als ik zoo iets zeg, aan Kloos, Gorter, Leopold... misschien ook aan Verlaine.
Der Todtentanz. Naar eene der bekende kritische zienswijzen kan men van dit gedicht zeggen, dat het inhoudt: een fantazievoorstelling, die zich op een gelijk plan van geestelijk leven beweegt als zeker oppervlakkig soort realisme. Indien de in dit gedicht gegeven voorstelling - | |||||||||
[pagina 163]
| |||||||||
zoo luidt het verder in deze kritische zienswijze - een ‘psychischen ondergrond’ had of als het ‘zinnebeeld’ van iets anders dan hetgeen er bepaald ín staat, begrepen kon worden, - zoû het werk van beter soort zijn. Over-een-komst tusschen het rhythme van dezen ‘Todtentanz’ en de ‘Goose’ van Tennyson. Zie ook Hochzeitlied bij de Gesellige Lieder. | |||||||||
28 Januari 19..Van de Balladen is nog de Braut von Korinth vooral zeer melodiesch. | |||||||||
Cantaten.Hier is niets bij. | |||||||||
Gesellige Lieder.
| |||||||||
Loge.
| |||||||||
23 Januari 19..
| |||||||||
103 Epigramme.
| |||||||||
[pagina 164]
| |||||||||
Onbeschrijfelijke kracht is voor dit alles noodig. Bij herhaling der lezíng won het eerste dezer Epigrammen zeer. Even als in de Römische Elegien hindert ook hier de geschiedenis van tijdelijke reis-liefjes, - terwijl Casanova niet hindert. | |||||||||
Distichen.
| |||||||||
20 Januari 19..
| |||||||||
[pagina 165]
| |||||||||
22 Januari 19..Toch treft ons ook hier (van Elegie XV af) een... grootheid van doen, waarvoor onze waardeerings- en bevattings-gereedschappen te klein lijken. | |||||||||
23 Januari 19..Het is steeds als bewoog daar iets zoo groots, een voor-historiesch schepsel of zoo, - waar wij te klein voor zijn om er meê om te gaan. Men voelt het: hierin is iets van een vermoedden, maar nooit gezienen, grooten stijl. En men zíet: licht-kleurig dons in groote afmetingen. | |||||||||
21 Januari 19..
| |||||||||
18 Januari 19..
| |||||||||
[pagina 166]
| |||||||||
15 Januari 19..
| |||||||||
15 Januari 19..
| |||||||||
Claudine von Villa Bella.
| |||||||||
3 Januari 19..
| |||||||||
[pagina 167]
| |||||||||
Daarna zag ik dan ook in de inhoudsopgave, dat het een zeer bewerkt stuk is. Gedurende 11 jaar heeft ‘de schrijver’ (!) er telkens wéêr aan gearbeid om het in verzen over te brengen. | |||||||||
22 Januari 19..
| |||||||||
[pagina 168]
| |||||||||
Der Neue Pausias und sein Blumenmädchen. Mai, 1797.
Aardig zoû zijn het verschil tusschen de in deze breede maten èn de in de, geheel andere, kortere maatjes der Singspiele vervatte, aardige tooneeltjes dezer soort aan te geven.
Euphrosyne. Octbr. 1797.
Niet veel, hoewel altijd: ‘een gedicht’.-
Das Wiedersehn. Niet veel. Toch altijd ‘iets’. -
Amyntas.
Prooemium zu Hermann und Dorothea. 1796.
De dichter over zich zelf. Hij is een ‘Homeride’. Hij is 46 jaar en kaal. | |||||||||
5 Januari 19..
| |||||||||
[pagina 169]
| |||||||||
het bevat geen der door mij gezochte hoogere kunstbestanddeelen. Hier is de muziek, - dat in de latere 19e-eeuwsche operette het eenige is waaraan men iets heeft, - reeds in de taal, terwijl de taal der latere operetten onleesbaar is. | |||||||||
20 Januari 19..
| |||||||||
[pagina 170]
| |||||||||
het zich aldus voordoend tooneelspel datgene wat ik ‘het vraagstuk van Daad en Gedachte’ zoû noemen, werkelijk eenigszins behandeld is, en terwijl ik tevens bemerk, dat de ‘zekere toon’ van dit tooneelspel er de hoofdzakelijke waarde van uit maakt. Een tooneelspel nu, zoo als ik mij dat denk, waarin het zelfde vraagstuk zoû behandeld worden, zoû niet het voorkomen eener realistische psychologische karakter-voorstelling hebben, even-min als, om maar eens iets te noemen, de Dramaas van Maeterlinck dat hebben; - maar zoû het, - op dit oogenblik niet nader door mij te omschrijven - voorkomen eener... psychiesch-filozofiesch symbolische voorstelling hebben. En nu is het de toon, waarin de realistiesch-psychologische karakter-voorstelling vervat is, die dit werk min of meer doet opwegen tegen wat ik mij als eene goede psychiesch-filosofische behandeling van het zelfde vraagstuk voorstel, dáar-gelaten hoe ik mij den tóon dáarvan denk. Ik vermoed altijd dat het mogelijk moet zijn mijn begrip omtrent dit vraagstuk van Daad en Gedachte, te bevredigen en met genoegen te overstelpen in een evenredigen toon, terwijl ik mij toch iets... mooyers dan den toon in Torquato Tasso nauwelijks kan denken.... Ook zoû het wel zoo kunnen zijn: dat G. mij het vraagstuk voorstelt van uit zijn, als uitdrukking van volstrekte en eenige waarheid aangenomen, toon, - terwijl voor mij de waarheid, waarvan deze toon de uit-drukking is, niet de éénige waarheid, maar juist een deel is van een probleem, waarvan nog twee andere waarheden deel uitmaken, die hun uitdrukking, naar ik gis, in anderen, aequivaleerenden, toon zouden vinden.... | |||||||||
[pagina 171]
| |||||||||
25 Januari 19..
| |||||||||
[pagina 172]
| |||||||||
dan ik kan bevatten (zoo de ‘ironle’, die meer en anders dan mij bekende ironie-geest was)
in Reineke Fuchs;
het in de zoetste verschillende kleuren over de aarde uit-brekende, rond bewegende, zonne-licht, dat de toon is, in Torquato Tasso;
de enorme zwaai, die een mat-witten achtergrond doet zien, waarvoor mat-kleurige gestalten, - groot, lichtkleurig en duidelijk, maar niet volstrekt licht-doortrokken, - in de Römische Elegien;
de hartstocht-opstortingen in sommige kleinere tooneelwerken zoo als: Stella
de ‘gratie’, als licht-groene fonteinen en planten rijzend, grover dan in de grootere werken, maar toch aanwezig, in de Singspielen;
de troebele en doffe Gothische Kathedraal die is: Faust (tafreelen als de tuin van Frau Marthe, het twee-gevecht, de Zondag-ochtend-wandeling ook eenigszins, - de beslagen doodsch-kleurige vensters der mislukte kathedraal, het overige een bouwvallig graauw stijlloos gevaarte er om heen);
de ontzachlijke afmetingen van al het werk
de ongehoorde kracht er in
de onverwrikbare stevigheid overal. | |||||||||
[pagina 173]
| |||||||||
Proza en Poëzie.Het Proza van Goethe in de tooneelwerken bevat niet iets, dat zoû opwegen tegen hetgeen aan zijn dichtwerk in de tooneelwerken eigen is, - zoo als b.v. werk van Balzac zoû opwegen tegen werk van Hugo. Bij Goethe is het proza in de tooneelwerken eenvoudig iets minders dan het dichtwerk. |
|