Verzamelde opstellen. Bundel 11
(1912)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 55]
| |
[pagina 57]
| |
Over impressionisme en architectuur.Onlangs is aan mijn pen de vertrouwelijke mededeeling ontglipt, dat ik iemand zeer bedank, die iets moois maakt, al dient het gemaakte nergens toe en ook al komt het niet overeen met een der vooraf in mij vaststaande begrippen omtrent wat beeldhouwkunst, schilderkunst, bouwkunst zoû zijn. Toen moest ik weêr de geheele tegenstelling herdenken, die men zeide tusschen impressionisme, kaderschilderijen, èn architecturale kunst, gemeenschapskunst, gebruikskunst, te bestaan. Waarde vrienden, laat ons niet te veel met theorieën en redeneerende uiteenzettingen twisten. Want wij zijn het eens. Indien gij zegt, dat een schildering eigenlijk heel iets anders behoort te zijn dan wat de impressionisten er van maken, dat een schildering niet iets afgezonderds in een zekere schilderij-lijst behoort te zijn, maar iets dat deel uitmaakt van de geheele architectuur eener woning, en hetzij in glas gebrand, hetzij op de muurkalk geschilderd, in ieder geval geheel verschillend van onze kamer-schilderijen moet wezen - als gij zegt dat het zoo behoort te zijn, - dan kúnt gij niet anders bedoelen, dan dat op de door u aangewezen manier iets voortreffelijkers te bereiken is, een hoogere schoonheid, dat is: iets dat in meerder mate de schoonheids-aandoening geeft, dan door het werk der impressionisten en andere schilders-in-lijsten wordt geboden. | |
[pagina 58]
| |
Dit nu, komt mij mogelijk voor. Het komt zeer wel mogelijk voor, dat op die wijze iets dat hoogere schoonheids-aandoening verwekt, verkregen kan worden. Maar, waarde vrienden, op het verwekken van dat welbehagen, van die genegenheid, die tot geestelijke voldoening, tot schoonheids-ontroering stijgen kan, - dáárop komt het aan. Dat is het doel der kunst. Gij moet mij ergens in of ergens voor brengen, dat mij min of meer overweldigt, waarvan ik denk: hoe prachtig is dat! Later kan ik dan denken: het is niet te verwonderen dat het zoo prachtig is, want het is voortgebracht door neigingen en begrippen, wier samenwerking in een zielvol en ontroerd kunstenaar het geheel onzer beste geestelijke begeerten voldoet! Op het verkrijgen van schoonheids-aandoening, in minder of meerder mate, komt het aan. Daarom acht ik een nietig realistisch of impressionistisch schilderijtje waarin iets moois, iets gevoeligs, is, niet zoo veel verder af van wat men zich als het beste kunstwerk zoû denken dan een meer ingewikkeld werk is, gemaakt naar begrippen, wier toepassing met hartstochtelijken schoonheidsdorst en brandend diepe gevoeligheid tot veel grooter kunst dan het beste realisme misschien zoû kunnen leiden, - wanneer die begrippen in dat werk met minder persoonlijke mooiheid van den kunstenaar, met minder gevoeligheid dan in het realistisch stukje was, toegepast zijn. Het bewijs voor de juistheid van dit inzicht is dat zelfs enkel ornamentale dingen, zonder eenig perspectief, zonder eenig reliëf, zonder zinnebeeldige voorstelling, zonder mensch-figuren, alleen uit lijnen en vlakke tinten bestaande, uit bloeitijden der kunst, bepaalde ontroeringen meêdeelen, en dus inhouden, even zeer zuiver emotioneel als wat men de emotie in impressionistische schilderijen noemt. Dit is niet alleen het bewijs dat ornamentieke kunst | |
[pagina 59]
| |
of gebruikskunst niet zoo kodd behoeft te zijn als sommige impressionisten wel meenen, - dus een argument tegen de stellingen der militante impressionisten; maar tevens een aanwijzing dat ornamentale, gebruikskunst of gemeenschapskunst even gevoelvol als realistische of impressionistische kunst moet zijn, wil zij kunst, in hoogeren zin, heeten, dus een argument tegen de meening van al te volstrekte gemeenschaps-of gebruikskunstenaars. Daarom zal men niet partij kunnen kiezen voor de eene of voor de andere ‘richting’ indien niet ook het talent of de genialiteit bij de eene richting veel meer aanwezig is dan bij de andere richting.
Een kamer, zoo heb ik meer dan eens vernomen, behoort niet te zijn een ruimte zonder meer, met min of meer kostbare stoffen bekleed, met min of meer weelderige meubels bezet, en waar dan eenige impressionistische schilderijen aan den muur wat genot aan het oog van den aanwezige geven; maar een kamer behoort zelf een kunstwerk van bouwkunst te zijn, waar reeds de betrekking of verhouding tusschen de verschillende deelen, tusschen den vloer, de muren en de zoldering, tusschen de zoldering, de muren, en de deuren en vensters, iets moois vertoont, terwijl al wat verder in de kamer is, meubels en geschilderde of gebeeldhouwde voorstellingen, met de kamer zelf moet samenwerken om daarvan éen mooi geheel te maken, éen geheel wiens deelen, als samenwerkers tot éen schoonheid, alle bij elkaâr behooren. In een aldus begrepen kamer past niet een zoogenaamd realistisch of impressionistisch schilderij in kader, wijl het iets afgezonderds in de kamer zijn zoû en van het kunstwerk, dat de kamer is, niet een harmonisch deel zoû uitmaken. De kamer in haar geheel is zelve een soort ornamen- | |
[pagina 60]
| |
tieke of architecturale schilderij - zoo kunt gij het u denken - en een impressionistisch kader-stukje daarin, moet dus zeer mis-staan. Stel u maar voor een De Zwart midden in een tegel-tableau bevestigd.Ga naar voetnoot1) Ik antwoord hierop: het is merkwaardig juist gedacht en indien ik, ten eerste, een architectonisch héel mooye kamer heb, en, ten tweede, de keus tusschen een impressionistisch doek en een even mooye vlakke muurschildering of ornamentiek voorwerp, om den muur van mijn kamer te vermooyen, dan kies ik het laatste (maar hang toch het impressionistisch doek op! en wel in mijn schilderijenkamer!); - maar als ik een architectonisch niet zoo héel mooye kamer heb, en ik heb een mooi impressionistisch doek naast een wèl bestudeerd, maar koud en daarom leelijk, ornamentiek ding, - dàn: hang ik het impressionisme in mijn woonkamer, dat mij de heele kamer-architectuur zal doen vergeten!
Het is niet onmogelijk, dat in een huis, dat de ware theorie, geheel zuiver uitgedrukt, te aanschouwen gaf, een impressionistisch schilderij niet zoû passen; maar om deze reden het impressionisme buiten uw woning te houden, of om deze reden in 't algemeen tegen het impressionisme te zijn, staat gelijk met een museum onbezocht te laten, wijl dat een ding is, waar de kunstwerken niet op hun plaats zijn, daar ze er immers niet voor zijn gemaakt! En wat spreek ik van impressionisme! Bijna de geheele schilderkunst der 19e eeuw is er immers meê gemoeid, de beste kunst van de laatste zestig, zeventig jaar! Een kamer, die vol hangt met breede gouden | |
[pagina 61]
| |
lijsten, van ongelijk formaat, binnen welke min of meer kleine en vlekkerige voorstellingen in verf te zien zijn, die met de kamer zelf niets te maken hebben, die in 't geheel niet er toe medewerken om het voorkomen van de kamer schoon te doen zijn (want het zijn alleen díe vormen en kleuren, die wanneer men de kamer als zoodanig en in haar geheel beziet, harmonische deelen van het schoone kamer-geheel blijken te zijn, die daartoe meêwerken); - zulk een kamer is niet mooi. - En zoudt gij niet een mooye kamer wenschen? Dat geloof ik! Een mooye kamer veredelt het leven, dat er in wordt geleid. Maar ik wil toch ook de uitingen van zoo veel eminente 19e eeuwers, - van die dichters met verwen, die er niet aan dachten aan architectonische schoonheid meê te werken, niet missen! Ik zal de Barbisonners, de Hagenaars en de Amsterdammers niet prijs geven, omdat ik gaarne mooye kamers bewoon. En ik zoû iederen schilderijen-liefhebber die een huis laat bouwen, raden aan zijn architect het probleem ter oplossing voor te leggen: een of meer architectonisch niet leelijke vertrekken te maken, die bizonder goed realistische en impressionistische schilderijen doen uitkomen.
Er bestaan weinig architectonisch mooye kamers! Er zijn er, meen ik, in den nieuweren tijd weinig gemaakt. Laat u niet foppen, mijnheer! Het moet niet vreemd, nieuw, niet ‘stijlvol’ ook, zijn, neen, neen, het moet u behagen. Het màg ‘vreemd’, ‘nieuw’, in de eerste plaats ook zeker ‘stijl-vol’ zijn; maar daarbíj moet het behagen, en als het niet daarbij behaagt, heeft het nieuwe, vreemde en stijl-volle maar luttel waarde. Ik zal niet zeggen dat het waarlijk goede tot ken- | |
[pagina 62]
| |
merk heeft den eersten den besten onmiddellijk te behagen, maar den man van smaak, den gevoeligen en intellectueelen mensch, den kenner, moet iets pleizíer doen. En anders is het niet heel goed. In de eerste plaats is eerlijk kunsteloos werk te verkiezen boven valsch gekunsteld werk. Ik heb een timmerman gekend, een gewonen hedendaagschen timmerman zonder eenig fijner of dieper begrip of gevoel, en die gewone vierkante of langwerpige blokken bouwde, en dat huizen noemde; en een architect, ook zonder eenig fijner of dieper begrip of gevoel, maar die zoo'n beetje gestudeerd had en dus met allerlei stijlvormen zonderling manoeuvreerde, waardoor de meest kantige, hoekige, lijnige, kleurige, coquette paviljoenen ontstonden, die hij huizen noemde. Constructieve en doelmatige bouw-deelen had hij bij zijn studie leeren kennen, die van zelf ook een ornamentale of dekoratieve functie deden, maar de bedoeling en redelijkheid daarvan had hij niet juist begrepen, zoodat hij in zijn eigen creaties die zelfde motieven averechtsch aanbracht. Een onder-aan een muurstuk of pilaar gevonden bouwdeel, dat sierlijk de verrichting van steunen uit-drukte, bracht hij over boven een dakvenster; hij gaf aan een voordeur, die beweegt en open en dicht gaat, den vorm van een, uit-ter-aard massieve rust en onbewegelijkheid uitdrukkende, pilaar; en vereenigde in 't algemeen heterogene vormen tot drukke, vreemde en schijnbaar ‘stijl-volle’ samenstellingen. Het is duidelijk, dat het werk van dezen architect beneden dat van dien timmerman gesteld moet worden. Ook al om deze eenvoudige reden, dat het werk van den kunstelozen timmerman door zijn eenvoud reeds meer kunst inhoudt dan dat van den kunst-vervalschenden architect. | |
[pagina 63]
| |
In de eerste plaats dus, houde men zich er van overtuigd, dat gewoon neutraal timmermans-werk, intentie- en ornamentloos nijverheidswerk, te verkiezen is boven opzichtig, knoeyerig architectenwerk. In de tweede plaats herinnere de liefhebber zich steeds, dat het werk hem genot, althans genoegen, moet geven. Schilderwerk en bouwwerk kan op allerlei wijze en in allerlei graad genoegen geven. Het behoeft niet onmiddellijk te doen snikken van ontroering, het kan goed zijn door een zekere distinctie van houding alleen reeds. Maar dan door een gevoelde distinctie. Het kan goed zijn, even als de tooneelspeler, die een hedendaagschen Heer in een kalmen levenstijd moet vertoonen, door correctheid alleen goed kan zijn, op zich zelf zeer goed, zij 't dan toch iets van minder waarde te aanschouwen gevend dan de tooneelspeler die de rol speelt van Shylock of King Lear. Maar de tooneelspeler, die correctheid speelt en anders niet, zal daarmeê alleen goede kunst geven indien het door hem zelf gevoelde, indien het door geestigheid of waardigheid van kleine bizonderheden in houding en gebaar geäccentueerde, correctheid is, die hij vertoont. Dit betoog sluit in, dat schilderkunst, timmerkunst, bouwkunst, die alleen kennis van historische gegevens en logische toepassing daarvan, die dus in zekeren zin een juisten en strengen ‘stijl’ doen blijken, in hóogeren zin toch niet ‘goed’ zijn indien de lust er niet, minder of meer, in tintelt, die de maker innerlijk had bij zijn wijze van toepassen der stijl-gegevens, toen hij zag namelijk hoe hij met oude motieven tot nieuwe, hem eigene, harmonieën en harmonietjes kwam. |
|