Verzamelde opstellen. Bundel 10
(1907)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 277]
| |
[pagina 279]
| |
Zomerspelen.Iets voortreffelijks is de vertooning van Elckerlyc en van Lanseloet door een klein gezelschap van liefhebbers met het persoonlijk mede-spel en onder de leiding der heeren Willem Royaards en Eduard Verkade, in dezen zomer van het jaar 1907. Deze vertooning is onberispelijk: niets verkeerds in de costumen of in het decor, alleen de, overigens mooi-kleurige, zwaar-groene mantel en evenzeer de, op zich zelf niet minder mooye, diep-roode, beide in Elckerlyc, misschien iets te nieuw schijnende; en de accidenteele, waarschijnlijk door een klein ongeval veroorzaakte, te groote verduistering van het tooneel gedurende het gesprek van Elckerlyc met Duecht en Kennisse, die zich bij een der voorstellingen voordeed, buiten aanmerking blijvende. Zeggende dat er niets verkeerds in de costumen of in het decor was, bedoel ik niet zoozeer dat de tooneel-uitrusting in Elckerlyc getrouw het levens- of het tooneel-voorkomen van het eind der vijftiende, en die van Lanseloet dat der veertiende eeuw wedergeeft, als wel, dat in costumen en decor niets den goedensmaak leed deed, maar integendeel het oog voortdurend genoot door decor en costumen, die ernstig kunstwerk zijn, terwijl alle, bewegelijke en onbewegelijke, vormen, kleuren en klanken, die samen het tooneelkunst-werk uitmaken, onderling in over-eenstemming waren; decor, costumen, gebaren en andere | |
[pagina 280]
| |
lichaamsbewegingen en lichaamshoudingen, dus in harmonie met de eigenaardige taalvormen van den text. Het wil mij voorkomen, dat men hier nu de, als afzonderlijke en in zich zelf afgeronde kunst zich voordoende, ‘tooneelkunst’ zien kan, en het denk-beeld van den heer Gordon Craig, in diens beschouwing over De kunst van het theater ontwikkeld, verwezenlijkt staat te worden. Niet één ‘régisseur’, aan een der gewone bekende schouwburgen, zal zijn eigen verdiensten kunstenaarsverdiensten achten en meenen dat wanneer hij de tooneelruimte zóó heeft ingericht, dat die, tot in alle onderdeelen, bij voorbeeld, een hedendaagsche eetkamer gelijkt, hij in zijn vak iets soortgelijks heeft gedaan als de heer Voerman of de heer Toorop, wanneer dezen een schilderij hebben voltooid. De toeschouwers zijn zelfs geheel ontwend te bedenken, dat als het tooneel-scherm wijkt, zij een kunstwerk voor zich moeten zien. Het werk Elckerlyc is ontstaan na den mystischen tijd der middeneeuwen. Het is een laat-Gothisch werkje, zonder mystische werkingen, ook zonder de bij Gothiek zoo leelijke inmenging van Renaissance-motieven, geheel zuiver van vormen, en een soortelijk toonbeeld van goeden stijl. Zijn nu de effecten in de dramaas uit het eerste arbeids-tijdperk van Maurice Maeterlinck sterker, wijl deze auteur, door verdieping van een der aanzienlijkste gevoelswijzen van zijn tijd, der impressionistische, mystische elementen in zijn geest en in zijn werk heeft weten te doen herleven, - de tooneelkunst, zoo als Maeterlink die bedoelde, wordt als geheel van, daar vóór ons uitgevoerd wordende, tooneelkunst, volkomen onvolkomen naast de schoone kunst, die wij nu in Nederland kunnen zien - al was het maar alleen wijl nimmer een decorateur en régisseur gevonden zijn, | |
[pagina 281]
| |
die de zeer bizondere effecten van het onbezielde leven, waarmede Maeterlinck werkt, geluids-, licht-, kleur-effecten, tot iets toonbaars, dus allerminst tot toonbare kunst, op het tooneel, hebben weten om te zetten. De heer Willem Royaards is een, als zoodanig zoowel geboren als zeer goed geoefende tooneelkunstenaar. Voor 't oogenblik daar-latende de vraag, hoe ver en in welke richtingen zijne vermogens reiken, kan men vaststellen, dat in 't algemeen het verschijnsel der tooneelspeelkunst zich volmaakt bij hem voordoet. De verhouding tusschen bewustheid en onbewustheid namelijk, in den daar op die planken staanden mensch, is bij hem volstrekt zóo, als die bij tooneelspeel-kunst zijn moet. De uitwerking, die dit heeft, is het genieten van den toeschouwer van zijn onvermogen om te beslissen, of nu die tooneelspeler daar zoo door en door alles weet wat hij doet, dat hij den schijn heeft van, zonder iets meer te weten, geheel te zijn opgegaan in de voor te stellen figuur, dan of die tooneelspeler zóó geheel, zonder iets meer te weten, is opgegaan in de voor te stellen figuur, dat hij den schijn heeft van door en door alles te weten wat hij doet. De toeschouwer geniet van zijn onvermogen om deze vraag te beantwoorden wijl dit onvermogen de dadelijke weêrspiegeling is van de fraaye evenwichthouding tusschen bewustheid en onbewustheid, die de geestes-houding is van den kunstenaar daar tegenover hem en de essentiëele eigenschap, waardoor acteeren tot schoone kunst wordt. Totdat de heer Royaards als Reinout, den ‘camerling’ in Lanseloet, de ‘Naeprologhe’ van dit laatste genoemd spel zeide, bléef dit en het was weder zoo, toen hij als Elckerlyc het tooneel betrad. Onmiddellijk was het zoo. Hij kwam op en had | |
[pagina 282]
| |
iets afzonderlijks, hij was een wezen van andere natuur dan al het overige in de zaal, het was als had hij een onzichtbaar waas om zich heen. Dit waas, deze schijn, was niet anders dan de natuurkracht van den vol-spannen aandacht, op het eigen leven aangewend, de kracht van den geest, die, door het eigen leven geheel te doordringen, tot in de minste hand-beweging, voorhoofd-rimpeling en blik der oogen, een dubbel-leven te weeg brengt, een tweede leven van den éenen mensch, - de geest-kracht van den mensch die zich zelf tot een anderen mensch om-schept en zoo eene creatie doet. Deze tooneelspeler maakte van zich zelf daar vóor ons een echt kunst-werk, een echt en, door den aard der tooneelspeelkunst in den meest dadelijken zin van het woord ‘levend’, een levend kunst-werk. Deze acteur scheen, door lectuur en het zien van andere kunst uit die dagen, doorgedrongen in den geest van den tijd toen een spel als Elckerlyc is ontstaan, door bepaalde studie van den text doorgedrongen in den geest, in de kunst-soort, van het spel zelf, en met die kennis innerlijk toegerust, zag men hem, in de uiterlijke toerusting van zijn zeer mooye, dof-geele kleêren, de figuur van Elckerlyc uit het aan Peter Dorland van Diest toegeschreven gedicht van 1495 in een levend beeld herscheppen; en zoo veel kunst, zoo veel geestelijkheid was er op het tooneel, dat men nu en dan een echt werk van Albrecht Dürer daar bewegend meende te zien leven. Ook de heer Eduard Verkade, spelende voor den Dood in Elckerlyc, gaf iets goeds. Hij was in een wijd dof-zwart gewaad, dat ook zijn hoofd omhulde, op het gelaat na, dat, mager, zwart-achtig en statig, zichtbaar werd. Men kan niet genoeg waardeeren de moeite, die de heer Verkade zich moet hebben gegeven om van zijn eenigszins te wijd galmende declamatie | |
[pagina 283]
| |
terug te komen tot de, bij dezen text dubbel goed passende, soberheid van zeggen. De hooge gestalte en de diepe stem van den heer Verkade waren uitmuntende eigenschappen voor de te toonen figuur. Het prouveert voor deze groep kunstenaars, dat het moeilijker dan bij andere tooneelvoorstellingen is de deelnemers aan het spel beurtelings afzonderlijk te bespreken. Er was toch dermate één kunstgeheel van alle voorstelling-deelen gemaakt, dermate had ieder - wat ook de hoedanigheden of vermogens van hem zijn, voor welke hij zijn persoonlijke heimelijke voorkeur moge hebben en die hij wel gaarne eens doet uitkomen - dermate had ieder het persoonlijke nedergedrukt om de te verkrijgen algemeene harmonie niet te verstoren, dat een andere en aandachtiger ontleding gevorderd wordt om de elementen dier harmonie af te zonderen, dan noodig is voor de beschouwing der deelen van het complex van, hier en daar met wat talent vermengde, min of meer hetzij ploertige, hetzij burgerlijke, individueele coquetteriën, dat andere tooneeluitvoeringen niet zelden zijn. Het kunst-stuk door den heer Verkade gegeven was eene samen-stelling van ernst, eerlijkheid, trouwe studie, kennis, juist begrip der tooneelspeelkunst en van den aard van dit tooneeldicht in 't bizonder, en groote fatsoenlijkheid. Hij is een natuur, die, met welhaast alle goede eigenschappen, meer innerlijke en meer uiterlijke, door het leven bedeeld, een hoog ideaal bestreeft. Te prijzen is ook het doen der snel bewegende speelster, die de figuur Maghe in het tooneelspel Elckerlyc verbeeldt. Men kan niet te veel loven het blijkende feit, dat elke beweging en houding van elk der spelenden het resultaat is van studie en overweging, van een regelende leiding, waar-aan allen welwillendheid hebben betoond, en die ten gevolge dezer | |
[pagina 284]
| |
samenwerking van leiders en geleiden dit kunst-geheel heeft te weeg gebracht. Het opkomen van Maghe, rechts van den toeschouwer, haar wippen naar Elckerlyc en weer overwippen naar links om Elckerlyc te verlaten, met den punthoed en den hoedsluier, en, mooi, frisch en spits, het luchtig, lichtelijk treiterend en onhartelijk gezicht, - eene figuur, beteekenende de bloedverwanten, die den mensch (iederen mensch = Ieder-een = Elckerlyc) toch ook blijmoedig alleen laten gaan met den Dood wanneer hij sterven moet - dit geheele bewegen van Maghe, was als een gebaar van het éene, veel-ledige, wezen zelf, als hetwelk de moraliteit Elckerlyc zich in deze voorstelling deed kennen èn gaf tegelijk precies weêr de geestes-beweging van den auteur toen hij dit deel van zijn text stelde. Het was de beweging van het luchtige, hatelijke, onherroepelijke terugtrekken, weg van een hulpeloze, in de onbedekte natuurlijkheid, waarmede dit bij de lagere volksklasse zal worden waargenomen, maar deze natuurlijkheid fijn verhoogd en in den vorm gebracht der ras-impertinentie eener edelvrouw. Was het gedrag dezer speelster, dit als karakterizeerend de voor te stellen gemoeds- en gestalte-beweging, - het gaf juist dáárdoor te gelijk ook het karakter van den gedicht-stijl aan: het realisme, maar dan het fijne realisme, het realisme, maar dan het typeerende, het de voorstellingen tot korte eigenlijkheden, tot typen samentrekkende, realisme, van den auteur. Van de persoonlijke eigenschappen der speelster van Duecht (de deugd) - de speelster van Sanderyn in het andere opgevoerde stuk Lanseloet, - (het programma vermeldt geen namen van spelenden; meenden wij ten onrechte mevrouw Royaards, geb. Sandberg in Duecht te herkennen, tot nu toe bekend | |
[pagina 285]
| |
als voortreffelijk rei-zegster in Vondel's tooneelspelen?) - van die persoonlijke eigenschappen is vooral de edele stem en spreektoon te vermelden. Deze stem is van nature mooi, van een te gelijk warm en fijn klank-gehalte, dat als een muziek-instrument tot werking komt zoodra de speelster verzen zegt. Een geheel ander spel dan Elckerlyc is Lanseloet van Denemarken. Veelvuldiger dan in Elckerlyc trof in Lanseloet de hoedanigheid der bewegingen. Ofschoon het eerste optreden van Lanseloet zelf niet altijd gelukkig was, - het vertoonde dan precies het omgekeerde van hetgeen als het essentiëele in den kunstenaarsaard van den heer Willem Royaards zoo even werd aangegeven - de speler of de speelster was dan namelijk geheel buiten de rol; wel verre dus van ons te schijnen dat het leven van Lanseloet daar werd geleefd, leek het dan veeleer alsof een satiriek nabootsen van tooneelspel werd getoond; - zoo werd de figuur van Lanseloet, - overigens door de persoon, de gestalte, de physionomie, de kleeding der speelster (of van den speler) zeer goed en fijn den aard der gedicht-figuur wedergevende, - daarna toch beter ook in het zeggen, en volkómen goed van beweging. De bewegingen van de figuur Lanseloet bij het opkomen, tegen het einde van het spel, om van Reinout, den ter opsporing der, gevluchte, geliefde Sanderijn uitgezonden dienaar, berichten te vernemen, - zoowel als zijn beweging en houding van en bij zijn sterven door het hooren der ongelukstijdingen, waren voortreffelijk in den stijl van het kunstwerk. Wie heeft die bewegingen aan deze goede begrijpers ingeprent? Niet hartstochtelijk in zekeren zin, waren zij. Zij waren meer dan hartstochtelijk. De diepe neêr- | |
[pagina 286]
| |
slachtigheid, de doffe wanhoop van een door hooge natuurkrachten aangevallen arme mensch-figuur waren er in, waren er in door enkele essentiëele schoonlijnige lichaamswendingen aangegeven en voegden zich zonder eenige uitspatting in het kleurig bewegings-spel van het tooneel-kunst-werk. Uit den aard der zaak, - wijl het hier niet, als bij Elckerlyc, een allegorie, een plechtige moraliteit, gold; maar de directe voorstelling van een conflict tusschen felle menschen en hun neigingen - was hier van een veelvoudiger, snel en zwierig bewegingen-spel te genieten, in den trant der figuur Maghe in Elckerlyc Een fraai beweging-spel was dat tusschen Sanderijn en Lanseloet, fraai vooral ook, samen met de keurige gestalte van Sanderijn - de laat-middeneeuwsche dienstmaagd, door Lanseloet eerst bemind, dan op last zijner moeder verstooten, dan door een Ridder in het bosch tot zich genomen - en samen met het fijn kleurige decor der veel vertakte ‘warande’ (boschage) waarin het spel plaats heeft - fraai vooral ook de gestyleerde bewegingen tusschen den Ridder en Sanderijn, waar hij haar najaagt door de tengere boomen door; waar zij elkaâr, elkaâr beziend, hoog bij de hand houden aan de week gestrekte armen; waar de ridder, haar veroverd hebbend, zijn mantel om haar henen slaat, en zij zoo, toch op eenigen afstand van elkaâr elkander beziend, met onbewegelijk naar elkaâr toe gewende aangezichten, met den (mantel-) rug naar de toeschouwers, langzaam het tooneel verlaten. Een voortdurende belangstelling in hun waarlijk voortreffelijk werk zij den vertooners van Elckerlyc en van Lanseloet toegewenscht. |
|