Verzamelde opstellen. Bundel 9. Rembrandt-bundel
(1906)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
[pagina 3]
| |
Het Rembrandt-feest in 1906.I.
| |
[pagina 4]
| |
Republiek in het atelier van Breitner liggen, Isaäc Israëls kwam mij opzoeken met Frans Erens, ik las waardeering in het prachtige oog van Van der Valk.... Gij moet weten, dat ik er mij op had voorbereid zoo-wat mijn leven lang een onbegrepen ‘genie’ te zijn. Ik had, ach waarlijk, niet de minste slimheid, en geen kruimel andere eerzucht dan die van mij uit te storten, van uit te storten alles wat ik in mij had tot gloeyende, hartstochtelijke, en ook dingen van fijnen zelf-inkeer. Ik was zoo overtuigd dat nooit iemand, - op een enkelen zoo als Kloos na - mij zoû waardeeren, dermate was alle gedachte aan Roem, Rang en Rijkdom ver van mij verwijderd, dat ik buiten de grenzen van mijn vaderland boven op een eenzamen berg ging wonen en daar maar schrijven... eigenlijk alles wat mij het tegenovergestelde van Roem, Rang en Rijkdom zoû kunnen verschaffen. Ik was van plan lang weg te blijven. Het voldeed mij volkomen van alleen voor de kunst te leven en mijn bladzijden over de Nederlandsche eilanden en schiereilanden te strooyen, zonder ooit een fijne of diepe vriendschap tegen te komen, zonder ooit de hand te drukken van iemand, die mij genegen was óm wat ik zelf het beste in mij vond, óm mij, om mijn eigenlijke zelf, en niet om dat ik zijn bloedverwant, zijn kennis, een lid van een bekende familië of zelf een min of meer bekend schrijver was. Maar in Maart '89 dan, moest ik al terugkeeren. En toen kwam die ontmoeting met de schilders... Neen, ik kan u niet zeggen, hoe deliciëus dat was. Ik had er mij eigenlijk nooit rekenschap van gegeven, dat er een sterveling kon zijn, die làs wat ik schreef. Ik schreef maar... nooit dacht ik aan een lezer. En daar waren nu die menschen, die dat heusch gelezen hadden, en die het niet alleen gelezen hadden, maar | |
[pagina 5]
| |
die het góed vonden, die het... móói vonden!.... Dat gaf een intimiteit, dat gaf een innigheid... die wel niet tot uiterlijk merkbare boezem-vriendschappen leidde, maar die iets vasts aan mijn geweten gaf, een zekerheid verder in het leven, een zoete stelligheid in mijn herinnering, als ik aan die ontmoetingen dacht,... van dat ik mij dan toch niet had vergist, dat er iets uitgestraald was (met onzichtbare stralen!) uit mij, uit mijn werk, naar die anderen heen, - en dat er anderen waren, wier gedachten mijn gedachten geleken en die mooi waren en wier sympathie ik had. Heerlijk is die tijd om te gedenken. Want... men gevoelt zich wel zeer zeker van zich zelf, men gevoelt zich juist zoo kráchtig in zijn eenzaamheid, niet waar? Alleen tegen de geheele wereld, het is zoo'n vervoerende gedachte! Maar ach, hoe gauw wordt aangetast en smelt die sterke, vaste, heldere eenzaamheids-trots, als blikken van warme genegenheid uit anderer oogen er even aan raken! Mijn levenslot zoû voortaan wisselvallig kunnen zijn, de omstandigheden zouden nu minder dan meer in het voordeel mijner geestesvorming en mijner vruchtbaarheid zich kunnen wenden, - éen ding was zeker: ik had mijne vrienden. Nu behoefde ik niet meer aan mij zelf te twijfelen. Want in weêrwil van al mijn hoogmoed en zekerheid, had ik mij roekeloos aan de kunst alleen overgegeven - eerder omdat ik toch ónmogelijk anders kòn dan wijl ik nu juist nooit een oogenblik in twijfel en wanhoop over mij zelf zoû hebben neêrgezeten. Schrijvers uit dien eersten tijd, - ‘woord-artiesten’ noemden wij ons toen - uit dien lang geleden tijd, uit dien heerlijken, uit dien onvergetelijken tijd onzer jeugdige jaren, - Willem Kloos, Jac. van Looy, Ary Prins, Aletrino, Frans Netscher (tegen wien ik uitviel, maar in welken uitval ik hem toch onzen éersten neder- | |
[pagina 6]
| |
landschen novellistischen kunstenaar moest noemen), Frans Erens, Frank van der Goes, Jan Hofker, herinnert gij u dien tijd nog goed, en gij, Alphons Diepenbrock, die mij later meer dan eens openlijk genegenheid betuigdet, - hoe weet ik ook nog uw woorden van 1888 over mijn fantasie over La Terre! - en, niet in de laatste plaats, gij dan, mijn vrienden de schilders uit dien tijd, Breitner, Van der Valk, Jac. van Looy, Isaäc Israëls, die ik reeds noemde, Jan Veth, dien ik al heel jong ook de hand mocht drukken, en gij, zelden ontmoette en stil-zwijgende en uiterst sympathieke Willem Witsen, - herinnert u dien tijd. Weet gij nog, weet gij het nog, hoe wij allen toen iets bizonder echts, iets bizonder vurigs, iets bizonder innigs hadden? Weet gij nog van die zekere, van die heilige vertrouwelijkheid, die er tusschen ons was? Weet gij nog hoe wij allen iets wisten, iets wilden, iets begeerden zoo zeer als een heet vuur gloeit en als een diamant helder is? Er was éen ding waarvoor wij álles over hadden; om den wille waarvan geen enkel belang mocht worden ontzien, ter wiens verzwakking geen enkel begrip kon worden aangevoerd. Dit was ons heilig boven alles. Dit was het doel, dat voor ons alle middelen heiligde. En dit was de echtheid, de zuiverheid der kunst. Dit was het idee, dat het echte en ware schoone alléén gediend moest worden en alléén moest triomfeeren, ten koste van al het andere in het leven. Herinnert u wie gij allen toen de faiseurs en onderkruipers, wie gij de echte kunstenaars achtet, en hóé zéér gij tegen de faiseurs en vóór de echte kunstenaars waart! Ik herinner u aan dien tijd om dat, - er moge dan sedert in onze levens veel veranderd zijn, omstandigheden mogen inzichten, inzichten omstandigheden hebben gewijzigd - om dat die tijd wellicht het schoonste | |
[pagina 7]
| |
deel onzer levens zal blijven, - het schoonste deel van uw levens en van het mijne, en dat schoonste deel juist heeft ons eens samen gebracht! - en daarom, ónder mogelijk gewijzigde inzichten en omstandigheden, het kern-gevoel van dien levenstijd in ons altijd moet blijven voortbestaan.
Wij waren echte dweepers, - waren wij niet van meening dat op dat goede kunst voortgebracht zoû worden, misdaden mochten worden begaan, en stelden wij niet de kunst bóven álles, boven al wat er op de wereld, boven al wat er overigens in onze gedachten was! Toen onze kijk op de wereld begon, hadden wij ons land zoo arm en klein gezien, en wij hadden gezwóren - hadden wij niet? - wij hadden gezworen, dat is: wij hadden ons zelf en - gedurende de stilten in onze gesprekken - hadden wij aan elkaâr - met een heilig voornemen tot volstrekte onverzettelijkheid beloofd, dat het anders zoû worden, dat wij, troep jonge Nederlanders, schilders en schrijvers, die bij den Nieuwen Gids behoorden, in onze levens-sfeer, in ons ‘beroep’, een nieuw tijdperk van bloei, zoo als er nog nimmer - en sedert de zeventiende eeuw zeker niet - een geweest was, zouden doen ontstaan. De levensomstandigheden, - materieële levensverhoudingen, wendingen in de wijsgeerige gedachte, wijzigingen in het gemoedsbestaan ook - mogen den drang en de zekerheid, die toen in ons waren, tijdelijk hebben aangetast of gedeeltelijk verweekt, indien gij binnen in u kijken wilt, zult gij, daar ben ik zeker van, datgene wat tóen in ons was, onder al wat er sedert over heen moge zijn gekomen, nòg in u vinden, als een ónbluschbaar vuur, als een rots-sterke edelsteen, juist óm dat het het meest eigene van ons persoonlijk leven zelf was en daarom niet dan met onzen dood zal verdwijnen. | |
[pagina 8]
| |
Want zal ik u eens iets zeggen, zal ik u iets verzekeren, dat diep uit mijn binnenste weêr tot mij is bovengedreven, - zoo als in Erens' Conferentie de Limburgsche pastoor den èchten goeden óúden wijn, den purperen edelen, van onder den grond tot zijn gasten brengt -: wij hébben ons niet vergist toen wij - twintig jaar geleden - ons zelf voor mágnifieke menschen hielden, die een mágnifieke kunst aan Nederland zouden geven. - Wij wisten iets dat - in 't groot aangeduid - beter was dan wat Nederland ooit in de Schoone Letteren had verwerkelijkt en even goed als hetgeen het ooit in de schilderkunst had gegeven. Ik zeg: wij wisten. Wie onzer het eigenlijk wist, wie het minder wist, wie meer, - het doet er niet toe. Als eenigen van ons samen waren, dan was Het in ons midden. Een heel kleine stip in het stille bewustzijn van den een, een onder vlagen van oppervlakkiger wilden gemoedsaard bijna te loor gaande schemerschijn bij den ander, - zij was er toch, de diepe en verheven zekerheid. Sommigen onzer hadden een opvoeding gehad die hen met Kunst en Schoone Letteren van voorheen bekend had gemaakt; anderen waren zóo ongeschoold, dat zij zelfs de negentiende-eeuwsche Kunst en Letteren ter nauwer nood bij namen kenden. Wildheid, overmoed, zelf-overschatting zijn verschijnselen die veel bij jongelieden worden opgemerkt en slechts een volkomen leêgte bedekken. Maar bij ónze onkundigen was dat niet zoo. Bij onze onkundigen waren er, die tòch het beste wisten. Hun leven was gelijk aan een storm-nacht, waarin het donker zwart is en de boomen als worstelaars en martelaars, met zwiepende en zich wringende takken, in de volkomen duisternis staan, maar waarin toch een lichtkracht aanwezig is, die van tijd tot tijd plotseling uitbreekt in | |
[pagina 9]
| |
verblindend licht, heller en machtiger licht dan dat van den schoonen zomerdag, waarbij het leven der meer regelmatig ontwikkelden en van algemeen karakter meer volledige, is te vergelijken. Wij gevoelden ons aan onze zeventiende-eeuwsche schilders gelijk en wij kenden iets beters dan wat in onze zeventiende-eeuwsche dichters wordt gevonden. Ik wilde u dan dit eene slechts zeggen: in dit gevoelen hadden wij gelijk. O, ik hoor u aanstonds. Gij vraagt mij u dan te toonen de prachtige schilderijen in de laatste twintig jaar gemaakt en die ook maar in de minste mate de vergelijking met de uit den diepsten ziele-nacht lichtrijk los-gescheurde openbaringen van een Rembrandt, met de onbewegelijk zoete verrukkingen van een Vermeer of Pieter de Hooch, met de innige geestesvruchten van een Gerard Terborgh of Metsu kunnen worden vergeleken, en waar onze Schoone Letteren zijn, die Vondel en Hooft overtreffen. Ik weet het, vrienden. De grootsche poeëmen, in kleur of woord, waarop wij zonnen, zijn niet zóó ontstaan en op die wereld-beroerende dramaas, die wij voorzagen, kunnen wij nu niet terugzien. Maar dit is niet geheel door den aard onzer personen, dit is grootendeels door den aard onzer levensomstandigheden zoo gekomen. Wij behoeven er ons niet over te schamen onder den invloed der omstandigheden te zijn geweest. Schreef niet Schiller aan Goethe, die toch wel niet al te zeer over de omstandigheden te klagen had gehad, - dat Goethe's werk veel beter zoude zijn indien hij maar in betere omstandigheden had kunnen leven? En al hebben wij dus misschien geen wagner-hoogte en wagner-uitgestrektheid bereikt, - want zoo iets was wel min of meer bewust, de grondslag onzer mijmeringen - al hebben wij nog niet het grandioze | |
[pagina 10]
| |
en stabiele te weeg gebracht, dat van alle oorden de aarde-bewoners naar onze schouwburgen zoû doen reizen en de beste beminnaars der Schoone Letteren in den vreemde ons te vertalen hun heerlijkste bezigheid zoû doen achten, - tòch, tòch hadden wij gelijk, toch heb ik het gezien en gelezen, op een enkele plek, op een kleine plek, op een éénigen vierkanten decimeter van een enkel schilderwerk, op een zeldzame bladzijde onzer vele boeken, - dát, dát, dát wat ons recht gaf, in onze hartstochtelijke jeugd, ons zóo zéer te verhoovaardigen. Laat ons, een vertikale vergelijking bezigende, zeggen, dat de hoogte, die wij vóor twintig jaar in Nederland kènden, de hoogte, waarvan wij wisten, - dat die is bereikt, al is het ook geen woud dat wij er hebben doen groeyen noch een stad die wij er hebben gesticht en al is het maar een enkele tak met een heel klein vlaggetje, dien wij er hebben geplant, een enkele glasscherf van den roemer, waaruit wij in onze jeugd mateloze dronken namen, die wij er, nabij zonnelicht schitterend weêrkaatsend, hebben achtergelaten. Mijnheer Björnson in het Noorden, mijneheeren Hartleben en Hauptmann in Duitschland, mijnheer d'Anunzio in Italië, mijnheer Donnay in Parijs geven niet prulliger werken dan de vermaardste Nederlandsche van den tegenwoordigen tijd, schreef mij onlangs een der meest intellectueele en kunstrijke Nederlanders, en hij had er mijnheer Maeterlinck te Parijs bij kunnen voegen. Maar waartoe, vraag ik, aldus te denken? Wij bezitten een uitgebreide goede litteratuur en enkele voorbeelden van dat zéér voortreflijke. Laten wij dan ons vervullen met hoop en met den, zoo juist goeden genoemden, moed. Is Nederland ons lieve land met meer en oud-Amsterdam de mooiste stad, die de wereld aan kan | |
[pagina 11]
| |
wijzen? Nederland, land van Thomas a Kempis, Spinoza en De Ruyter! En ons eigen leven, ons leven, dat is er immers nog altijd! Zijn wij veranderd, zijn wij niet meer de geestdriftvollen, de machtigen, de gracieuzen en magnifieken, die wij vóor twintig jaren waren? Neen, wij zijn niet veranderd. Een mensch verandert niet. Als men jong is, meent men, dat oudere en oude menschen heel iets anders zijn dan wij; als men ouder is ziet men in dat oude menschen niet anders dan oud geworden twintig-jarige jongens en meisjes zijn. De huid is ruig en rimpelig geworden, het haar heeft zich grijs of wit gekleurd, maar de oogen, die de huid omgeeft, zijn het zelfde gebleven en met dezen de vorm, de uitdrukking van het gelaat, en de bewegingen van het gemoed, die de uitdrukking telkens veranderen doen. De mensch is gereed, even als een voorwerp, dat af is, als hij even in de twintig is en zoo blijft hij zijn geheele leven, al doet zijn langdurig bestaan het voorwerp ook in zijn uiterlijk een weinig veranderen. Zoo lang wij niet dood zijn, blijft de mogelijkheid der verwerkelijking van ál onze jeugd-voornemens en voor-gevoelen bestaan. Indien wij toen gevoelden dat het kon, dan kan het ook altijd nog. Gij meent: de kracht kon ons toch wel falen? Ach neen, mijn waarde, wat is kracht? Wij zijn zulke wonderlijke schepsels, bij ons is kracht iets van zenuwen, iets van ziel, iets van electriciteit, iets van geest. Diep in ons ligt verscholen, en is gelijk iets dat smeult, dat broeit, dat brandt door alles heen en altijd door, ons eigen, ons ik, óns leven, dat is het groote, onbegrijpelijke, grenzenloze Leven, zoo als het in ons zich concentreerde en condenseerde, in ons, in ons warm hart, waarvan uit het de krachten als even zoovele ranke stengels en sprieten en twijgen tot de helderheid van ons hoofd zich verheffen liet, waar zij | |
[pagina 12]
| |
onze gevoelingen en gedachten tot bloesemend en vruchtrijk bewustzijn doen komen. Diep in ons ligt dat leven, dat wij eens zoo zéker gevoelden, verscholen, en nu kan het zijn dat het zich tijden lang onbetuigd laat en dat wij lang neêrslachtig nederzitten, bleek en turend en zelf geloovende alles kwijt te zijn. Wij bemijmeren dan, en trachten voor onszelf te verklaren, hoe het komt, dat wij alles kwijt zijn. Onvermijdelijke maar ijdele overweging! Want wij zijn niéts kwijt. In de bloembol is de geheele bloem. Wat gij eens met een zeker gehalte van zekerheid in uw jonkheid gevoeld hebt dat uw leven was, dát zal het volledig blijken te zijn. En nu zijn wij zulke zonderlinge schepselen, dat wanneer wij, ook zelfs zoogenaamd ‘fyziek’, geheel krachteloos en als lam geslagen nederzitten, zonder rapheid van beweging in ons lichaam, zonder dat een dier heerlijke gedachten rijst, die als een gouden illuminatie in een donkere laan ons plotseling verheugen, zonder dat wij ergens ook maar iets schoons zien om ons heen, en van een ons gemeenzaam landschaps-deel of een gewonen kamerhoek uit, de schoonheid ons aanraakt om ons heel even en schuchter maar aan haar bestaan te herinneren, - wanneer wij zoo nederzitten en stellig gevoelen dat in elk geval alleen na langen tijd wij weêr op krachten zouden kunnen komen, - nu zijn wij zulke zonderlinge schepselen dat dan op eens, door een kleinigheid, door den sterken indruk dien wij van iets krijgen, door het lezen van de oude brieven door ons vroeger aan een boezemvriend geschreven, - of door een verandering in de natuur om ons heen, door een onweêr dat losbreekt boven ons hoofd, door een grooten wind, die opsteekt om ons huis, - er een wonder aan ons schijnt te gebeuren. Wij staan op en wij gaan en wij loopen snel en onvermoeid. De gedachten komen aan van alle zijden. Zij zijn als kogels en bommen, die met bochten | |
[pagina 13]
| |
neêrvallen in de belegerde stad van een bloemenfeest en daar ontploffen tot ruikers. De oogenblikken waarop wij weten wat te doen en dat kúnnen tevens, vermenigvuldigen zich. En onder al die kleinigheden verheffen zich en doemen op weêr alle groote gevoels-krachten en gedachte-machten van ons verleden. Alle soorten van leven hebben wij gekend. Het inzicht der gelijkwaardigheid van verbeeldingsvoorstelling en werkelijkheid, het inzicht dat de bedelaar met groote geestvermogens, die zich in gedachten op zekere wijze Koning weet te gevoelen, in dieper werkelijkheid even zeer Koning is als de stoffelijke Koning, wiens pracht wij uiterlijk waarnemen, is een elementaire waarheid, en behoort niet tot die groote levenswijzen. Maar de eene is de philosofico-artistieke en individualistische, het leven in Hoogmoed boven het Algemeene Leven, de tweede is de ascetische en mystische, het leven buiten het Algemeene Leven ook, tegen het stoffelijke Leven in, de derde is de synthetische en passief Wijze, het leven in Nederigheid met het algemeene Leven meê. Maar indien wij na een langdurig bezoek aan die drie polen der geestes-wereld tot de ontdekking zijn gekomen dat de dampkring, waarin wij daar ademen, dat de essentiëele aether daar, de Waarheid zelve, die men er proeft, bij ieder ident is met die der beide andere, en wij hebben aldus proefondervindelijk de gelijkheid van de eene levensbeschouwing met de andere ervaren, - waar komt die aldus in de gedachte, door de verschillende levenstijdperken heen, langzaam aan gerijpte en door de gedachte toen gevonden, Eenheid, anders meê over-een dan: - met dat besef van het eigene, met dat doorproeven van het eigene, als iets speciaals dat boven en buiten alles is en dat het meest eigenlijke van ons Leven is juist om dat het niet anders dan het Hoogste van het algemeene leven is, | |
[pagina 14]
| |
dat zich in ons bewust wordt, - met dat besef van het eigene, waarmede wij het Leven begonnen? De ervarings-wijsbegeerte, niet in den zin van alleen met de, lagere, ervaring rekening houdende wijsbegeerte maar in dien van ervaren, sensitief en sensueel doorleefde, wijsbegeerte, heeft gesanctioneerd wat het instinct ons in onze jeugd-exaltatiën als waarheid gevoelen deed. Wij zijn de zelfden gebleven! Liet ons stelsel niet plaats voor alles? Wij waren excentriek en onvoegzaam. Niet omdat wij het excentrieke en onvoegzame in 't bizonder voor het ware hielden maar wijl excentriciteit en onvoegzaamheid ons de duidelijkste affirmatie scheen van ons gevoelen, dat wij àlles mochten zijn. Wij stelden de vrije, philosophico-artistieke en individualistische levensbeschouwing tot onze leer en plaatsten het type ‘artiest’ in, tegenover en boven de maatschappelijke samenleving. Dat doen wij nog. Want het is niet een anticipeeren op historische classificatie, het is ook niet een houding in de practijk van het Leven, - maar het is een bezigheid of spel van den geest. Wij willen er niet meê zeggen dat wij, in kleiner of grooter proportie, lieden willen zijn zooals Goethe, Wagner, Millet of Balzac en dat de maatschappij dan verder maar weten moet hoe zij ons plaatst en in welke verhouding zij zich ons denken wil ten opzichte der overige haar samenstellende menschen-soorten; - wij bedoelen er evenmin mede, dat wij nu op deze of gene wijze tusschen de menschen moeten leven, al of niet als een soort van zonderling er uit ziende en zich met zonderlinge bezigheden afgevende secte ons vertoonende; - maar wij meenen met die woorden, dat, hoe ons leven ook zij, innerlijk en uiterlijk, dat leven steeds ten opzichte van ons diepste wezen en van ons leven voor zoover wij dat op zijn innigst als speciaal ons eigen leven kennen, een fraai kunstwerk zal zijn | |
[pagina 15]
| |
waartoe wij ons vormen, een bewegelijk acteurs-spel, dat ons geheele leven doet voor den achtergrond van dat toeziende, dat wij kennen als zijnde ‘boven alles uit.’ Wij kunnen daarom in het eene levenstijdperk woeste holbewoners en in het andere uitmuntende stads-burgers zijn - meen niet dat dit eenig verschil maakt. Wij speelden even veel of even weinig den zonderling in den eenen als wij het den eerzamen burgerman doen in den anderen tijd. Meen niet dat wij van het type zonderling of artiest afwijkende, ons hoe langer hoe meer vermaatschappelijken en dat dit een bedenkelijke daling zoude beduiden. Neen, neen! In een prachtigen en lichtrijken droom wandelt de artiest die, als variatie van het afwijkende in al zijne schakeeringen, slaagt in het doen van het meest algemeene en gewone. Nooit ging hij verder. Nooit was hij meer gloriëus. Het streed immers volkomen met ons begrip van volstrekte vrijheid zoo wij alles mochten doen behalve juist dit eene. Voor den van nature van den norm afwijkende is niets moeilijker te bereiken dan het normale. Gelooft dus niet wanneer gij ons burger zijn ziet, dat wij het oorspronkelijke principe van ons leven hebben prijsgegeven. Het type ‘artiest’ zooals wij het eens in ons ontworpen vonden, - niet in de kleine maatschappelijke maar in de wijsgeerig-sensitieve en psychisch-sensueele beteekenis, blijft de meest eigenlijke natuur van ons wezen. Stelt daar nu tegenover den burger, - dat is den gebondenen en vormelijken tegenover den bandelozen en natuurlijken - dan zult gij in het denkbeeld van de vereeniging dier twee een bestrevenswaardige Eenheid kunnen bespeuren. Zijn wij dus burger, dan zijn wij op drieërlei wijze tegenover ons artiesten-bewustzijn verantwoord: Vooreerst hebben wij een nieuwe schakeering, een nieuw | |
[pagina 16]
| |
schepsel na de voorafgaande creaturen waartoe wij ons schiepen; ten tweede hebben wij de voldoening van aan de moeilijkste en minst waarschijnlijke schepping te zijn; ten derde, eenmaal in de schepping overgegaan, zien wij van daaruit om naar onzen achtergrond, naar ons artistiek-bewustzijn en zien hoe wij mooi het burgerlijke daden-leven voeren, door de zoete bliksemstralen der bewustheid met gratie aangedaan, verlicht en verheugd. Wij zijn nu aan het monumentaal-politische, en daarmeê verbonden nationale, vlak, van het schoon wentelende en wisselende leven, maar dit voor zoo ver het verbonden en ondergeschikt is aan het oorspronkelijk philosophico-artistieke plan. Wij zijn begonnen met den artiest te stellen boven, tegenover en in de menschen-samenleving. Wij zijn nu gedompeld in die zijner sfeeren die in de samenleving zich bevindt. Meent niet dat wanneer wij ons in met háar vormen harmonische vormen bewegen in de samenleving, wij ons ondergeschikt maken aan haar. Integendeel! Nooit was zij ons meer ondergeschikt dan waar wij haar ons als iets gelijkwaardigs zien aanvaarden, slechts half wetend van het Bewustzijn daar in haar tegenwoordigheid dat dien gelijkvormige vervult en al zijn leden omwaast met zijn goedkeuring om dat het als een uiterste van bereikbaarheid deze metamorphose kent. Eenmaal - zoo ver als maar gegaan kan worden binnen de oorspronkelijke philosophico-artistieke conceptie van de meest dadelijke en aan die conceptie meest nabije omzetting dier conceptie in een levenswijze, - het leven van den kunstenaar-kluizenaar - verwijderd, - bij welken verren gang de sterkte en de soepelheid der banden, waarmeê het nieuwe levensbeeld aan de moeder-idee verbonden is, zich doen gelden, - komen de neigingen en eigenschappen, die | |
[pagina 17]
| |
onder de overhuiving der algemeene oorspronkelijke conceptie haar eerste kind, haar eerst-geborene, nu haar oudste, hadden gesierd, en voegen zich in het karakter van haar jongste om het mooi en rijk te maken. Burger mogende zijn ten gevolge der wijdheid van de artistieke-opvatting, komen nu ook de artistieke vermogens en geven dien burger weêr op zíjn beurt een kunstenaarsaard. Wij hebben nu de kunst te vertegenwoordigen in de samenleving. Wij hebben het philosophico-artistieke te doen passen in het algemeene, monumentaal-politische, leven zóo, dat het te gelijker tijd daarmede harmoniëert en óns zoowel als den gegeven fracties van dat leven harmonieërend blijkt èn dát in onze oorspronkelijke philosophico-artistieke opvatting. Niet alleen zijn wij kunstenaars, dus boetseerders op telkens andere wijze, van ons eigen mensch-zijn, - zoo dat wij nu dit dan dat menschen-karakter aannemen - (en gaan wij ook al beurtelings zóó ver in het avontuurlijke, in het ascetische, in het burgerlijke dat wij zelve de oorspronkelijke levensconceptie vergeten, krachtens welke wij ons binnen dit of dat karakter bevinden, - láter begrijpen wij weêr hoe wij zus of zoo hebben kunnen zijn en dat het diepere, algemeenere bewustzijn niet verloren maar slechts verscholen was) - niet alleen zijn wij kunstenaars in dezen, de hoogste sfeeren van den menschengeest betreffenden, zin, maar als zoodanig moeten wij ons door de andere elementen van het algemeene leven weten te doen aanvaarden. Wij zijn de kunstenaars, wij zijn een in zekeren zin nutteloze adel, waarvan de burgers wel eens denken waartoe die eigenlijk dient, maar waarvan de wijzen onder hen altijd, en de anderen in hun beste oogenblikken, denken, dat dit buiten de gewone bewegingen | |
[pagina 18]
| |
der samenleving verblijvende en nutteloze toch juist een der enkele hoogste bestanddeelen der samenleving is. Wij zijn de bandeloze en charmante edellieden-doorden-geest. Het volk mort als wij bij het voortdringen een zijner honden op de teenen hebben getrapt of wij hebben uit zijne boomgaarden een schoonen bloesemtak weggesneden om er ons muildier mee voort te drijven - maar op diens feestgetijen tooit zijn geest zich met vormen en kleuren, waarvan die de meeste ijverzucht gaande maken die het minst onherkenbaar naar de onze zwemen.
Zijn wij in ons karakter aanvaard, door het gene er eerst tegenover-gesteld aan scheen, dan komen onze vermogens van toegenegenheid, toewijding en geestdrift en grijpen, van uit onze dan aanwezige karaktervariatie, tot inhoud: de kunst voor zoo ver die deel uitmaakt van de samenleving, en van die afdeeling der algemeene menschen-samenleving waartoe wij door onze geboorte en onzen groei behooren, van de Nederlandsche samenleving dus. Gij erkent dus, - zoo spreken wij - sommige menschen van onze soort, sommige kunstenaars, als koningen in uw midden. Dan zullen nu ook wij u en het uwe beminnen met een koninklijke, een weidsche en uitgestrekte genegenheid. Gij, van uwen kant uit, erkent, - wij, van onzen kant, erkennen even eens. Wij erkennen, dat gij een schoon Holland vormt, waarin de kunst wordt hoog geëerd. Wij erkennen, dat gij in de samenleving der Kunst de harer waardige plaats niet onthoudt. Wij roemen op uw Feesten, Feesten zooals die voor Frans Hals, voor Jozef Israëls en zoo als gij er nu een voorbereidt voor Rembrandt van Rijn. | |
[pagina 19]
| |
II.
| |
[pagina 20]
| |
meê te doen, meent gij, om dat het zoo behoort?... Hij doet het, - gij hebt gelijk - om meê te doen. Een ander doet het ook om meê te doen maar weet er iets meer van, een derde is - op zijn manier - een hartstochtelijk bewonderaar van den grooten kunstenaar. De mate en de aard van kennis en vereering aangaande den gevierde verschilt al naar den aard der vierenden en aan velen uit de uiterste groepen der vierenden zal de naam van Rembrandt zelden of nooit zijn ter oore gekomen. Wel juist, en zoo is het goed! Zij, die het achterst in de groote kathedralen staan, zien het minst van wat er vooraan op het altaar geschiedt. Maar hun devotie is er daarom niet minder om. Zij, die het verst van den kern der huldigers verwijderd zijn zullen feest-vieren om dat er feest gevierd wordt, zonder het onderwerp van het Feest te kennen. Dit is reeds iets zeer prijselijks, omdat het feest-vieren tot de meest verheven bewegingen der menschheid behoort - Feest is vertastbaring en in zekeren zin dus schepping van vreugde en de vreugde behoort tot de enkele specifiek menschelijke en edelste eigenheden van den mensch - weinig licht is zoo schoon als de schijn der verrukking uit het aangezicht der vierders van een Feest. Maar naarmate de kringen en groepen verscheidener worden en nauwer tot de groote oogenblikken van het Feest in betrekking staan, vermeerdert de kennis en de genegenheid ten opzichte van het onderwerp van het Feest. De een weet er dít van, de ander weet er dát van. Vele zijn de redenen, waarom Rembrandt door de verschillende groepen der bevolking van Nederland, van Amsterdam vooral, wordt vereerd. Zeer klein uiteraard is het aantal dergenen, die den schilder kennen en liefhebben om de essentiëele en intieme eigenschappen van zijn kunst, dat is: van | |
[pagina 21]
| |
zijn menschenaard. Maar álle de nu laatstelijk bedoelden daarentegen, weten, dat zij meedoen om een nationalen held te eeren en dat deze held een stille held, een kunstenaar, een schilder is.
Dit feest zal het feest zijn van de schilders en van Amsterdam. O, schilders, gij die wellicht aarzelt, gij, die betwijfelt of een hulde, die zich toont in het uiterlijk leven, die de huizen over-dag met bloemen versiert en in de duisternis van den avond, als de bloemen onzichtbaar worden, tóch door wil gaan en de woningen tooit met bloemenslingers van kleurig licht, dat een hulde, die zingt langs de oude grachten van des schilders stad en die loopt en die dringt en die danst door de straten terwijl in den schouwburg voor een op zijn mooist uitgedoschte menigte de kunsten van zijn land den held met hun beste krachten eer en dank brengen, - o schilders, wilt toch, wat ik u bidden mag, niet zoo als nukkige kinderen zijn en aan met een soort van dwarschheid van houding coquetteerende gevierden gelijk. Want, schilders van het tegenwoordig Nederland, dit feest is uw feest. Het is de schilderkunst, die men eert, gij zijt het, die men vieren wil, in hem, die u allen het liefst van allen is. Er wordt wel eens gesproken van miskenning der kunst. Ziet dan nu aan! Wat wilt gij dan toch? Het volk wil een der uwen vieren zoo als het zijn vorst viert en zoo als de gezinnen, die het volk samenstellen, het hunne vaders doen. Wat wilt gij dan toch? Hoe wilt gij dan nog meer erkend zijn? Laat toe, laat ons, het volk, toe, u te huldigen met de hulde waarover wij beschikken.
Zoudt gij willen dat alle menschen meer naar het innerlijk gekeerde, meditatieve naturen waren, dat alle menschen Rembrandt min of meer begrepen zoo als | |
[pagina 22]
| |
gij het doet wanneer gij in de aanschouwing van zijn werk staat verdiept, - zoudt gij een maatschappij van enkel kunstenaars begeeren? Immers neen! Nu, erkent dan dat groepen der samenleving, die uit menschen bestaan van een anderen aard en een andere levens-soort dan de uwe, niet anders en niet meer kúnnen doen dan de Kunst in het leven als een waarde aanvaarden bijna geheel gelijk aan wat de aller-hoogste waarden van een samenlevend ras, van een samenlevend volk worden geacht. Gij voor u, acht, in uw diepste binnenste, gedachte en kunst de hóófdzaak van het leven. Zoodra gij u tot het begrip der samenleving zet zoo als die nu eenmaal daar als een onherroepelijk gegeven bestaat, zult gij inzien dat gij met anders-denkenden verkeeren moet en dat deze anders-denkenden niet verder kúnnen gaan dan de Kunst als één der hoofdzaken van het leven te waardeeren. Er zijn onder u misschien voorstanders van wat zij noemen een meer innerlijke en meer blijvende viering van den meester dan een zoo-genaamd ‘Feest’ is. Het is een onjuist inzicht, o, aan de overweging en aan de mijmering verslingerden! Gij mist en hebt nooit door en door ervaren het geestes-lotgeval der gezamentlijke opgetogenheid, die zich uiterlijk kenbaar maakt in het Feest, zoo dat de ziel door het stellen van buitengewone kleur, buitengewoon licht en buitengewoon geluid daarbuiten als bont en schitterend speelgoed aan de zinnen geeft wat van den rijkdom van vreugde, die haar zoo vol heeft doorgloeid. Nauwelijks kan iets meer innerlijk en blijvend geheeten worden dan een Feest, dat in het ware feestgevoel en feest-gewoel wordt gevierd. Welke verheffing een in de eenzaamheid ook hebbe gevonden, - het is juist het ervaren van het Feest, dat hem tot de erkenning nopen zal der hooge verheffingen, volledig | |
[pagina 23]
| |
want uiterlijk en innerlijk, die in het samenleven met anderen mogelijk zijn. Een feest is innerlijk, want het raakt aan en vervormt het geheele innerlijk leven zelf van den vierende. Het is niet de fijne intellectueele genieting van een kunstwerk in een muséumzaal of schilderswerkplaats, het is niet de heete geestdrift voor een gedachte of voor een gebeurtenis in de afzondering van de stille studeerkamer, - maar het is de verrukking, die lichaam en ziel aantast en verandert, het is wat de oogen en handen en het geheele lichaam in beweging brengt, wat het lichaam doet tooyen en de wangen kleurt met de kleur, die van binnen komt, en in de oogen den sublimen glans van de blijdschap ontsteekt en op den feestdag de menschen elkaâr als verliefden doet aanzien, - wat in waarheid toch zóó zelden gebeurt en den feestdag onsterfelijk, dus blijvend, maakt, - met de gezwegen maar des te dieper indringende bekentenis dat zij heden mét en dóor elkáâr... gelúkkig zijn! Wíj willen óok een, in den anderen, meer stoffelijken, zin, blijvende herinnering aan het Feest. Wij willen als wij na jaren een intieme bergplaats in een onzer kamers openen een tastbaar voorwerp daar zien, - of als wij gaan door de beminde straten van Amsterdam door een voorkomen hier of daar getroffen worden, - dat ons telkens weer aan Rembrandt, Rembrandt, herinnert; maar wij willen - en dit niet in de laatste plaats - dat het ons aan Rembrandt herinneren zal dóor de herinnering héen aan die aan hem gewijdde dagen in ons leven, die feestdagen, waarop wij zóo vol vreugde zijn geweest. Schilders, vindt gij allen een feest niet iets moois? Ik zij behoed van te spreken van een smaak-vol, een gestyleerd, een gedistingeerd feest, een feest met logische en stijl-volle versieringen en andere kunstmanifestaties, die u als kenners bevredigen. Ik | |
[pagina 24]
| |
spreek van een gewoon, een ruig, een bont, een groot en grootsch en op een enkele plek wat al te ruw, feest van het geheele volk. In de zangen, die in den ochtend, in den middag en in den avond, aanklinken langs de wallen uit verre buurten, in de bruine masten met hun hoog gehangen kleine wimpels en in de sparreboomen langs de kaden, in al de witte en licht-ròze rozeblaadjes vooral, die gestrooid liggen op de grijze keyen, en waarover straks de dansende voetenparen gaan, vindt gij daarin niet iets moois? - Kunt gij dat niet mooi vinden, zooals Rembrandt een opengesneden mensch mooi vond, Jan Steen of Adriaan Brouwer een zeer gemeene boerenwoning; maar dán nog met éen bestanddeel van aangeraaktheid meer, dán niet alleen zooals gij álle levensaspecten mooi kunt vinden, maar laat u dán, ten overstaan van dít levensvoorkomen, doordringen van den geest, die hier de geest van is en deze bedrijvig in u worden, dan zult gij den grondslag hebben gevonden, waarop gij - zoo gij dan al niet, - omdat gij de aller-beminnelijkste eigenaardigheid hebt van noch staatslieden noch anderszins volledige burgers te zijn maar engelachtige éen-zijdigen zoodat gij niet met een volkómen zuiverheid van oog den koopman en den ambtenaar op een nationalen feestdag een handdruk geven kunt - het feest op de meest compleete wijze met lichaam en ziel kunt vieren; - dan, zeg ik, het feest bekijkend en mede er in jubelend op de wijze zooals onze Van Looy zijn Rembrandtieke Oranjefeest zag, zult gij den grondslag gevonden hebben, waaruit al uw andere het feest betreffende verrichtingen kunnen opgroeyen, het feest, dat in zooveel mogelijk zijner deelen, maar niet aller-eerst en al-gemeen, smaak-vol, gestyleerd, gedistingueerd moet zijn. Dat wij toch niet in de eerste plaats aesthetici en archaeologen mogen zijn, maar in de eerste plaats | |
[pagina 25]
| |
licht ontroerbare en door een nietsje tot hooge verrukking te brengen menschen-kinderen. Ik wil hiermeê niet zeggen, dat men bij overwegingen betreffende de inrichting van sommige deelen van het feest niet zoude moeten arbeiden met de in ons aanwezige schoonheidkundige vermogens en door studie gerichtte geestesneigingen, maar dat deze vermogens eerst best zullen werken en deze neigingen eerst schoonste vondsten doen wanneer zij zich heffen van uit het primordiale gevoel, dat het feest in zijn algemeenheid en zonder te onderscheiden als iets heerlijks aanvaardt. Als planten en bloemen en kleurige vogels in het licht zullen uw overwegingen en de door u in hun vlucht gegrepen gedachten zijn, als de beeldende voorstellingen van den dichter die ontstaan in en in zich mededragen het wijde gedein van zijn rhythmus, - zoo zij geboren worden in de atmospheer der feestesopgetogenheid.
Schilders, roem van Holland, dit Rembrandt-feest is het feest van u en van Amsterdam. Het feest van Amsterdam! Amsterdam is een bizonder mooye stad, gij weet het wel! Ook heden-daagsche kunstenaars als Witsen en Breitner werden er met zeldzame aandoeningen aangedaan en hoe ijverde niet Jan Veth voor het behoud van de grachten, die misschien de schoonste plaatsen van ons land Nederland zijn. Rembrandt en Amsterdam, die behooren zoo verbazend bij elkaâr! Er zijn Noordelijke steden die Amsterdam gelijken, maar óns schijnt het toe, - en zoo het werkelijk slechts schijn zij, mogen wij nog lang dien schijn, die meer dan werkelijkheid is, behouden! - dat Amsterdam voor wie haar stil bekijkt, een éenige en door geene geëvenaarde, diepe bekoorlijkheid heeft, die de sterkste on-vooringenomenheid doet verkwijnen. | |
[pagina 26]
| |
Amsterdam is het hart van Holland, ziet gij, dat beteekent dat het daar te midden van Holland ligt als het hart in een bloem en dat het de plaats is waar de fijnste schoonheid van Holland is en beweegt. En Rembrandt, dat is het echte, dat is het zich voor altijd en onuitwischbaar uitgesproken hebbende Holland, dat is het Holland zooals het zich tot iets afzonderlijk van ras gewordens geprojecteerd heeft in de eeuwigheid. |
|