Verzamelde opstellen. Bundel 8
(1905)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 37]
| |
[pagina 39]
| |
Het Dagboek van Marie Bashkirtseff.In vele mijner opstellen wordt de letterkundige verdienste van een geschrift in hoofdzaak bepaald geächt door de dichterlijke of kunst-waarden, waartoe een schrijver zijn begrip van iets of zijn waarneming van een verschijnsel in het ziele- of gemoedsleven, heeft omgezet. In mijn opstel over de ‘Brieven van Johan Thorn Prikker’ wordt aangenomen, dat dikwijls dagboeken en brieven beter zijn dan veel van wat overigens kunst of literatuur heet. Hierin is geen tegenspraak. Want zoo dagboeken en brieven hier-door zich ken-merken, dat er niet opzettelijke bestreving van dichterlijke of kunst-waarden in is, dan bevatten dagboeken en brieven toch meermalen dichterlijke of kunst-waarden, om dat die waarden kunnen ontstaan juist door het bizonder eenvoudig en duidelijk zeggen van iets. Een boek is fout wijl men op verkeerde wijze er naar gestreefd heeft zijn begrip of waarneming tot een dichterlijke of kunst-waarde om te zetten, terwijl, indien het begrip of de waarneming meer koel of nuchter ware uitgedrukt, men op weg ware geweest naar dien eenvoud en die duidelijkheid, die dichterlijke of kunstwaarde beginnen te worden. Door een zeker soort van eenvoud en duidelijkheid | |
[pagina 40]
| |
in de uit-drukking, zet een schrijver zijn begrip of waarneming tot een dichterlijke of kunst-waarde om.
De bekoorlijkheid van Marie Bashkirtseff is in kleine gevalletjes van zelf-waarneming. Dit meisje was zeer met zich zelf ingenomen. Dit is niet verkeerd. Op de hoedanigheid der ingenomenheid met zich zelf komt het alleen aan. Wanneer zij zegt: ... toen-en toen ‘was ik aanbiddelijk mooi’ zonder meer, of: als ik er aan denk hoe ik op mijn twintigste jaar zal zijn, is dat iets om met de tong van te klakken, zoo heerlijk, - is zij wel ongewoon, maar meer brutaal dan gracieus of aardig. Maar het is onvermijdelijk dat in een dagboek, bijna geheel uit zelf-waarneming en eigen-liefde bestaande, deze verrichtingen wel in het leelijke verloopen.
Tusschen al het behagende in dit dagboek moeten wij wel onderscheiden. Hier is een aanzienlijk en rijk meisje, met een buitengewonen aard, in, telkens verschillende, aardige omgevingen, die dezen aard en die omgevingen scherp waarneemt en beschrijft. Dit is iets aantrekkelijks. Maar deze aantrekkelijkheid is van gering allooi. Dat een meisje van haar twaalfde tot haar zestiende jaar, ziet en denkt zooals Marie Bashkirtseff doet, is zéér buitengewoon. Maar onze bezigheid is niet: het toonen van rariteiten voor de menschkunde; maar: het nasporen van geestelijke bevalligheden.
Ik geloof in het bestaan van een voortreflijk of best gedachte-leven of leven, en de uit-drukking daarvan in kunst, en spoor op wat daartoe behoort of bijna behoort. Ik geef niet in de eerste plaats persoons-karakte- | |
[pagina 41]
| |
ristiek, - noch historische, aanduidend hoe een persoons-leven door den aard van zijn tijd werd veroorzaakt of beïnvloed; noch psychologische, de persoon als het geheel der samenwerking van een groep gemoedsneigingen doende begrijpen, zoo dat men verkrijgt een psychologiesch portret, - want een persoons-leven boezemt mij hoofdzakelijk belang in voor zoover ik sporen van het door mij be-doel-de ideaalleven er in ont-dek.
Men vindt in het Dagboek van Marie Bashkirtseff niet indringende waarnemingen over oude kunst of kunst van tijdgenoten, noch omtrent het mekanisme harer eigen kunst.
Ook maakt zij zich niet meester van haar leven, integendeel, zij geeft er alleen verslag van. Men vindt bij haar niet overdenking der mogelijkheid om de omstandigheden, - verschillende klassen van omstandigheden: atmosferische en voedings-invloeden, gedachten, gemoeds-gesteldheden, - wille-keurig te verwekken en te schikken zóó, dat de mensch in de beste verhouding komt om kunst voort te brengen.
Men vindt bij haar ook niet een begrip van goede, betere, beste kunst.
Haar lezing van latijnsche en grieksche auteurs, en van wijsgeeren, heeft niet op haar aard, die zich in het dagboek heeft afgedrukt, gewerkt, want deze gaat niet buiten de naturalistische zelfwaarneming en de impressionistische gevoeligheid.
Het is vreemd dat zij over de latijnsche en grieksche auteurs geen enkele kenschetsing beproeft of indruk geeft, en toch ook niet zegt ze vervelend te vinden. | |
[pagina 42]
| |
Men leest in het Eerste Deel, bladzijde 392Ga naar voetnoot1):
‘... aucun drame moderne, aucun roman, aucune comédie à sensation, de Dumas ou de George Sand, ne m'a laissé un souvenir aussi net et une impression aussi profonde, aussi naturelle que la description de la prise de Troie (in Homerus). Il me semble avoir assisté à ces horreurs...’ en zoo verder,
Eerst schijnt dit een menschkundig althans belangrijke mededeeling (een zoo jong meisje en die alles juist naar waarheid opschrijft, die dit zegt, en z.v.), maar de oppervlakkige algemeenheid van het gezegde, waarin zich niets diepers of bizonders van Maries geest heeft gehecht, zoo als het bij dingen, die haar waarlijk raken, elders van zelf geschiedt, - doet veronderstellen, dat zij maar denkt, dat zij van den Griekschen schrijver zulk een diepen indruk heeft ontvangen, dat haar vertrouwen in de voortreffelijkheid van het werk en haar licht-ontvlambaarheid samen haar stemming hebben opgehitst, - hetgeen zoowel slechte als onbegrepen goede literatuur kunnen doen - en zij ten onrechte meent haar ervaring (namelijk den ‘souvenir net’, de ‘impression profonde’) door aanraking met den aard van het werk zelf te hebben verkregen. Dit vermoeden wordt versterkt door de op de zoo even aangehaalde volgende regelen:
‘Mais quand je pense à Hector, venu au bas de ces remparts avec de si excellentes intentions, fuyant devant Achille et faisant trois fois le tour de la ville toujours poursuivi.... Je ris!...’ ‘Et le héros qui passait une courroie dans ou autour | |
[pagina 43]
| |
les pieds de son ennemi mort, le traîne cette fois autour des mêmes remparts; je me figure un horrible gamin galopant à cheval sur un bâton et un immense sabre de bois au côté....’
Hier zijn wij waarschijnlijk dichter bij Offenbach dan bij Homerus, en zoo zal het in werkelijkheid wat het geheele begrip der grieksche en romeinsche auteurs aangaat, wel geweest zijn.
De geest van Marie Bashkirtseff was naturalistisch. Daarmeê wordt hier nu niet bedoeld, dat iets anders dan naturalistisch beter zoû zijn. Daarmeê wordt ook niet bedoeld, dat zij een naturalisme te noemen wijsbegeerte-stelsel voor het ware zoû houden. Even-min, dat al het goede altijd naturalistisch is geweest en Marie Bashkirtseff, door hare natuur-getrouwheid of zoo, dus ook naturalistisch is te noemen. Maar er wordt bedoeld, alleen, dat haar besef van het leven in 't algemeen soort-gelijk was aan dat van Rousseau, Flaubert, Dickens en Tolstoï.
De door de geheele gedenkschriften verspreidde aardigheid en die ze tot iets bizonders maakt, is dat een opmerkings-vermogen, van een zelfde soort nauwkeurigheid als dat der De Goncourts, hier wordt toegepast op de verschijnselen van het eigen gemoedsleven. Wij behooren overigens, om niet toe te geven aan de aantrekkelijkheid van gering allooi, die in het autobiografische als zoodanig is, het dagboek te beschouwen als een gefingeerde auto-biografie. In der daad doet de bizonderheid van het autobiografische aan de verdienste van het werk niets toe of af, daar men zich zelf alleen zoo beschrijven kan | |
[pagina 44]
| |
indien men zich zelf zien kan alsof de gezien wordende een ander ware.
In het Eerste Deel, behelzend de jaren 1873, '74, '75, '76, en twee derden van '77, geven de jaren '73, '74 en '75, Maries 12e, 13e en 14e levensjaren, de meeste bekoorlijkheden.
30 December 1873 denkt zij er, al schrijvende in haar dagboek, plotseling aan, dat zij de afwezigheid van den man, op wien zij verliefd is, bijna vergeten heeft. Dan, op dat oogenblik, gaat zij dus om hem denken en om haar weinige hoop voor de toekomst, en schrijft dan:
‘...; je sens une douleur lente et calme qui est affreuse, je perds tout ce que je croyais possible. Je suis dans un moment de douleur le plus grand, c'est un changement de tout mon être. Comme c'est étrange! je pensais tout à l'heure à la gaieté du tir, et maintenant j'ai les plus tristes idéés imaginables dans la tête.’
Het verdienstelijke in deze regelen is, dat zij met ‘je suis dans un moment’ niet bedoelt een levenstijdperk of dagen-reeks, zooals iemand na den dood zijner moeder zoû schrijven: ‘dit is een oogenblik van droefheid in mijn leven’ en z.v.; maar bedoelt de seconden zelf, waarin zij deze woorden schrijft. Zij neemt de werking zelve der smart waar en nog wel even duidelijk als een lichaams-huivering of handenbeven. Daarna doet zij het tweede gedeelte dezer zeldzame verrichting door zich te verwonderen over dit afgepaste verschijnsel en over de afwisseling der verschijnselen in haar gemoed, die zij waarneemt zooals een ander het spel eener buyige lucht. | |
[pagina 45]
| |
‘Comme c'est étrange!’ roept zij uit. Aandoenlijke woorden van het kind, die in zich zelve de menschennatuur ont-dekte èn, mèt het vermogen van die te zien, zonder het te weten het eerste vereischte tot ontwikkeling van het vermogen om die te regelen.
6 Mei 1873, bladzijde 29, schrijft zij: ‘Dans les occasions où je suis très irritée, même fâchée, il me vient un calme surnaturel.’
29 Juli 1873, blz. 39:
‘A propos, trés souvent je tâche de savoir ce que j'ai en face de moi-même, mais bien caché, la vérité enfin. Car tout ce que je pense, tout ce que je sens, est seulement extérieur. Eh bien, je ne sais pas, il me semble qu'il n'y a rien. Comme, par exemple, quand je vois le duc, je ne sais si je le hais ou je l'adore; je veux rentrer dans mon âme et je ne le puis. Lorsque j'ai à faire un difficile problème, je pense, je commence, il me semble que j'y suis; mais au moment où je veux rassembler mes idées, tout s'en va, tout se perd, et ma pensée s'en va si loin, que je m'étonne et je ne comprends rien. Tout ce que je dis n'est pas encore mon fond, je n'en ai pas. Je ne vis qu'en dehors. Rester ou aller, avoir ou n'avoir pas, m'est égal; mes chagrins, mes joies, mes peines n'existent pas. Si je m'imagine seulement ma mère ou H..., alors l'amour entre dans moi. Et encore ce dernier, non; cela me parait tellement incroyable que je n'y pense que dans les nuages; je ne comprends rien.’
In uren dat men zwak is, is men tot mooi-vinden geneigd in een boek, dat men leest. | |
[pagina 46]
| |
Men weet echter, dat men bij de geringste twijfeling, het idee, dat iets goed of mooi zoû zijn, moet laten vallen. Het goede of mooye begínt geenzijds den twijfel. Een kenmerk van het goede of mooye is, dat daarbij de bedrijvigheid of werking gedaan wordt dóór het goede of mooye ín den lezer, en niet door den lezer. Van het goede of mooye gaat als een heerlijk bijtend zuur een werking uit in den lezer. Naarmate deze werking uitgebreider en sterker is, is de hoedanigheid van het goede of mooye beter.
8 November 1873, bladzijde 52:
‘Ce n'est que maintenant que, regardant maman comme une étrangère, je découvre qu'elle est ravissante, belle comme le jour....’ en z.v.
In zulk een gezegde vind ik kunst-waarde, omdat het treft door zijn graad van waarheid. De beste kunst moet men zich denken als de diepste of opperste waarheid en schoonheid vereenigd. Deze regelen hebben zoo-genaamden dichterlijken klank-inhoud, want ik begrijp wat etgenlijk bedoeld wordt door dat het er zóó staat, terwijl indien er als ziel- of geest-kundige opmerking of voorschrift stond: ‘Quand on regarde quelqu'un qu'on aime comme un étranger, on verra sa beauté’ - ik er waarschijnlijk niets van zoû begrijpen. Het woord ‘découvre’ in plaats van ‘vois’ of zoo, is het waarschijnlijk dat maakt, dat ik den volzin begrijp, en altijd is zoo als hier de eigenschap van aldus begrijpen-doende te zijn samen met die van een zekeren dichterlijken klank-inhoud te hebben.
Ik bespeur aan dezen volzin dat de schrijfster hier weder een verschijnsel in een bepaald oogen-blik bedoelt. | |
[pagina 47]
| |
Zij bedoelt niet dat zij, - ten gevolge van een twist of zoo - hare moeder thands als eene vreemdelinge beschouwt; - ook niet dat zij hare moeder eens opzettelijk heeft bekeken zooals men b.v. eene lezende dame in een spoorwagen kan doen; - maar zij geeft te kennen, dat er in éen éenige seconde een verschuiving in hare gemoeds- en bewustzijns-betrekking tot hare moeder heeft plaats gehad, waardoor zij hare moeder plotseling in een graad van objektiviteit ziet, die de aard der betrekking tot dan toe niet had toegelaten, en dan ziet, dat zij bizonder mooi is.
Het is de noticie van een verschijnsel, dat zich hier op het plan eener betrekkelijk oppervlakkige zelf-waarneming heeft voltrokken, maar dat de kiem bevat van, of door zijn aard verwant is aan, de belangrijkste geestelijke verschijnselen.
Dat ik dit hier niet technisch geformuleerde verschijnsel, door de structuur van den argelozen volzin herken voor wat het is, bewijst dat de waarheid, die hij inhoudt, in zekere mate levend of mooi in den volzin aanwezig is.
Ik geef nu alleen acht in het dagboek op dergelijke aanteekeningen, waarin een superieure natuur in hare meest dadelijke en fijne verrichtingen zelve merkbaar is.
Hier is een ander soort aanteekening:
‘Il ne faut jamais se laisser trop voir, même a ceux qui nous aiment. Il faut s'en aller au beau millieu et laisser des regrets, des illusions. On paraîtra mieux, on semblera plus beau. On regrette toujours ce qui est passé; on aura le désir de vous revoir, mais ne scontentez pas ce désir immédiatement; faites souffrir: pas trop cependant.’ | |
[pagina 48]
| |
Deze soort sla ik over, omdat het slechts: menschkundig gesproken verbazend is, dat een dertienjarig meisje zoo schrijft. Te vergelijken met de zooeven behandelde natuurverrichtingen, beteekent echter een dergelijke psychologische wijsheid niets; en de bizonderheid, dat een dertienjarig meisje zoo schrijft beteekent nog veel minder.
29 November 1873, blz. 52, na de tijding dat haar beminde met een ander trouwde:
‘Je sens la jalousie, l'amour, l'envie, la déception, l'amour-propre blessé, tout ce qu'il y a de hideux dans ce monde!... Par-dessus tout je sens sa perte! je l'aime!’ ‘Que ne puis-je retirer tout ce que j'ai dans mon âme! mais, si je ne sais pas ce qui s'y passé, je sais seulement que je suis très tourmentée, que quelque chose me ronge, m'étouffe, et tout ce que je dis, ne redit pas la centième partie de ce que je sens.’ ‘La figure couverte d'une main, tandis que de l'autre je tiens le manteau qui m'enveloppe tout entière, même la tête, pour être dans l'obscurité, pour rassembler mes pensées qui s'envolent de tous côtes et ne laissent que confusion en moi.’
De eerste alinea dezer aanhaling heb ik er slechts bijgevoegd om te leiden tot het eigenlijk geval. De eerste regel der tweede alinea ‘que ne puis-je retirer tout ce que j'ai dans mon âme!’ is onbegrijpelijk door vaagheid. Maar overigens bevat dit stukje bestanddeelen en een wending, die het maakt tot de schets van een uitmuntend kunst-werkje. Eerst begrijpt zij, te midden van hartstochtelijke bewogenheid, de ‘ziel’ als iets afzonderlijks, en waarvan zij niet weet wat er in omgaat. | |
[pagina 49]
| |
Dit is iets van een vrij diep door-gedrongen perceptie. Vervolgens slaat haar gedachte van het innerlijk over op hare uiterlijke verschijning, die zij zelve van te voren zonder het te weten - van zelve kunst verrichtende, onbewust tooneel-spelende - gemaakt had tot een voorstelling van haar droeven ziels-toestand, - en ziet haar gedachte van die uiterlijke verschijning juist dát, wat deze tot die voorstelling maakt.
Deze volzinnen geven op verre na niet het kunstwerkje, waartoe hun inhoud zoû kunnen worden geädeld. Maar deze nuchtere schets bevat meer van wat in het kunst-werkje zoû moeten zijn, dan een valsch gezwollen voordracht der schets, waarin de preciesheid ware te loor gegaan.
Het jaar 1874, - 11 November 1873 is de schrijfster dertien jaar geworden - begint met deze opmerking:
‘Comme il est doux de se réveiller naturellement! Mon réveil n'a pas sonné et j'ouvre les yeux de moi-même; c'est comme lorsqu'on est en bateau, on s'oublie, et lorsqu'on se réveille on est arrivé.’
De bevalligheid dezer aanteekening is in het tweeledige der vergelijking: bij het ontwaken uit den slaap in de kamer, wordt niet gedacht aan het ontwaken uit den slaap in een aangekomen boot, maar aan het ontwaken uit een mijmering in een aangekomen boot. Deze regelen bevatten in schema een moment van voortreflijke levens-rhythmiek. Deze gelijkheid - tusschen bed en boot - kan dus bespeurd worden en dan toonloos geuit. Ontwakende, gevoelde het meisje zich gelukkig, dat is: zij gevoelde iets, zoo als men een bepaalden aan- | |
[pagina 50]
| |
genamen smaak proeft, in dat iets was een korreltje of druppeltje geluk. Had zij nu dat iets weten over te brengen in haar aanteekening der ervaring zóo dat ik, lezer, datzelfde iets, die zelfde bepaalde gemoeds- of geestes-lekkernij, in mij overgebracht merkte en proefde, - dan ware het stukje volvoerde kunst geweest. Bij het schrijven had de smaak van het voorbije-oogenblik in den geest weder opgewekt moeten worden en van dien smaak uit had geschreven moeten worden.
6 September 1874, blz. 66, 67,:
‘Dans cet abattement et dans cette douleur affreuse de tous les instants, je ne maudis pas la vie, au contraire, je l'aime et je la trouve bonne. Le croira-t-on? je trouve tout bon et agréable, jusqu'aux larmes, jusqu'à la douleur. J'aime pleurer, j'aime me désespérer, j'aime à être chagrine et triste. Je regarde tout cela comme autant de divertissements.... Je ne sais comment dire.... Enfin tout dans la vie me plaît, je trouve tout agréable. Et tout en demandant le bon- heur, je me trouve heureuse d'être misérable. Ce n'est plus moi que me trouve ainsi; mon corps pleure et crie; mais quelque chose dans moi, qui est au-dessus de moi, se réjouit de tout....’
‘Une chose me chagrine par-dessus tout, c'est, non pas la chute de tous mes plans, mais le regret que me cause cette suite de mésaventures. Non pas pour moi - je ne sais si on me comprendra - mais parceque je suis peinée de voir s'accumuler des taches sur une robe blanche qu'on voulait conserver propre.’
De volzin ‘Une chose me chagrine par-dessus tout en’ z.v. is duidelijk en drukt een hooge moreele waarde uit. | |
[pagina 51]
| |
Het is niet het in het leven gebeurende, dat haar vooral met verdriet aandoet; maar het is het feit dat haar gemoed aangeraakt wordt door het gebeurende, dat haar vooral met verdriet aandoet. De waarde dezer regelen is hierin, dat zij door ‘Ik’ verstaat: dát in haar, dat het door spijt aangetaste deel als iets gescheidens van zich ziet. Men onderscheide wèl deze voortreflijke psychische stelling. Verwarring is licht mogelijk, daar Marie Bashkirtseff hier door ‘Ik’ verstaat: het zelfde in haar, waarvan zij juist even te voren (zie mijn laatste aanhaling) gezegd heeft ‘ce n'est plus moi...’ en z.v. Deze onstelselmatigheid komt uit den aard van het geschrift voort en doet er niets toe. De hoofdzaak is dat wij haar zien kénnen, datgene, wat zij hier ‘Ik’ noemt om er elders van te verklaren, dat het iets bóven haar ‘Ik’ is. Met vooral spijt te hebben over het hebben van verdriet, met het betreuren dus harer aantastbaarheid, met het besef dus van het bestaan der onaantastbaarheid, bereikt Marie Bashkirtseff die soort of graad van bewustheid, die tot haar hoogste vermogen of geestes-toestand behoort. Als zij schrijft over haar verdriet verheugd te zijn, beteekent dat: op het oogenblik herinner ik mij niet anders of als ik verdriet heb, ben ik daarover verheugd (om dat zij op het oogenblik van dit te schrijven in dien toestand is, en daarom dien kent, en daarom zich dien alleen herinnert.)
Men merke op, dat het stukje, beginnende: ‘Dans cet abattement et dans cette douleur affreuse’ niet in tegenspraak is met het stukje, beginnende: ‘Une chose me chagrine par-dessus tout’, hoewel de schrijfster in het eerste verklaart dat haar eigenlijk ‘Ik’ over verdriet verheugd is, terwijl in het tweede toch | |
[pagina 52]
| |
in elk geval schijnt te staan, dat haar eigenlijk ‘Ik’ verdriet heeft, ‘peinée’ is, - omdat deze stukjes steeds alleen den toestand of inhoud van haar weten omtrent haar zelf op het oogenblik dat zij schrijft, wedergeven.
7 Februari 1876 begint de liefdesgeschiedenis met den jongen A., die in haar geheel duurt tot laat in het jaar. 3 Augustus 1876 komt de schrijfster in Rusland, waar zij blijft tot midden November 1876. 6 September 1877, na een verblijf te Nizza en reisjes door Italië en Duitschland, heeft de schrijfster besloten te Parijs te blijven om de schilderkunst te leeren, en eindigt het Eerste Deel van haar Dagboek.
De beste verschijnselen van geestelijk leven houden op als de episode der liefdesgeschiedenis begint.
Wel leest men nog, 31 Mei 1876, blzde 183:
‘Je ne comprends pas les femmes qui passent leurs loisirs à tricoter ou à broder, les mains occupées et la tête oisive... Si j'étais heureuse et tranquille, je pourrais travailler des mains, je crois, pour penser à mon bonheur... Non, alors, je voudrais y penser les yeux fermés, je serais incapable de faire quoi que ce soit.’
8 September 1876, blzde 311: ‘Pourtant, dans mes rêves, j'aime. Oui, mais un héros imaginaire.’
29 October 1876, blzde 342:
‘... où la moquerie règne, la suprême finesse du sentiment disparaît’ -; | |
[pagina 53]
| |
Maar dit zijn alle aardigheidjes van minder allooi. Men merke op: den nadruk gelegd op de woorden ‘j'aime’ in de tweede aanhaling. Het is de beteekenis dier nadrukkelijkheid, die tot den aard en de verdienste van Marie Bashkirtseffs geestesleven behoort. Het beteekent: in mijn droomen doe ik wat ik zoo zeker als ik iets kan weten weet dat beminnen is. Het beteekent niet: ik verzeker u zeer nadrukkelijk, dat ik in mijn droomen bemin; maar het beteekent: beminnen is een merkbare bedrijvigheid even als loopen, en dit bedrijf doe ik in mijn droomen. Ik loop of ik loop niet, en dit weet ik; zoo heb ik dezen nacht tusschen drie en vier uur in mijn droom bemind, maar in mijn slaap van tusschen vier en vijf uur beminde ik niet, even min als heden-ochtend tusschen elf en twaalf uur, terwijl ik wakker was. Men merke op, dat niet bedoeld wordt: een verbeeldingsvoorstelling en wellust ten opzichte daarvan; maar een voorstelling en iets anders, een ander gevoel, liefde, ten opzichte daarvan; en dat het hebben van dit gevoel geacht wordt bedrijvig beminnen, werking van liefde, te zijn. Wat is beminnen? Niet: altijd aan iemant moeten denken, gaarne met hem sámenleven, en z.v.; maar: het hebben in u jegens de verschijning van dien mensch, hetzij de door de handen tast-bare verschijning, het zij de verschijning in de verbeelding in mijmering of droom, - het hebben van dat gevoel, dat zoo speciaal is als de sterke geur van viooltjes. Dít is de beteekenis der onderstreping door de schrijfster der woorden ‘j'aime’. |
|