Verzamelde opstellen. Bundel 7
(1904)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 319]
| |
[pagina 321]
| |
Bij den Kapper en in de Restauratie.Menschen, die gevoelig van gemoed zijn, moeten bij eerste-rangs-kappers gaan, die men, van hen sprekende, ‘barbier’ moet noemen, even als Lodewijk de Veertiende weinig onderscheid maakte tusschen Molière en een geringen kermis-komediant. Eerste-rangs kappers zijn iets duurder, maar het is beter des noods slechts een of twee maal per jaar bij een kapper te gaan dan maandelijks of wekelijks bij een tweede-rangs kapper. Een eerste-rangs kapper is eenvoudig, stil gedienstig, zacht sprekend, het is er rustig en niet vol, hij tracht niet u iets te verkoopen. Hij zal u misschien een middel noemen om den stijl van uw baard te handhaven, maar vraagt niet of hij daarvan met-een maar een flesch zal inpakken. Hij spreekt niet met een ander over een ander onderwerp terwijl hij met u bezig is. Hij raakt uw hoofd even bescheiden aan als het zijwaards of opwaards gewend moet worden. Bij den kapper moet ik veel van mijn houdings-spel staken. Behalve mijn hoofd, wordt mijn geheele majesteit met een lijklaken bedekt, waar mijn hoofd, geheel lijdzaam als van een geschoren wordend schaap, boven uit steekt. Kapperbediende mogen alleen normale, goed geequilibreerde menschen worden. Verbeeld u een dweep- | |
[pagina 322]
| |
zieken kapper, een kapper met heroïeke individualistische theoriën, krankzinnig wordend, of, - hetgeen, hoewel het tegen-over-gestelde, daar dicht-bij is, - om den wille van het heroïeke beginsel, plotseling uw keel door-snijdend, een kapper, die een slaapwandelaar is, in slaap voor de werkelijkheid droomend zijn boven-werkelijke droomen en die in een bliksemend inzicht van de algemeene eenheid uw hoofd tot speelbal neemt, dat hij, krachtens de hoogste waarheid, mag losmaken voor een werpspel, zoo als Thomyris, de koningin der Scythen, het hoofd van Cyrus in een met bloed gevulde vaas deed dompelen, en voor Salome het hoofd van Johannes den Dooper op een schaal werd aangedragen als loon voor de gratie van haar dansen, - zoo dat zijn witte winkel vol met bloedroode vlekken en spatten wordt en de ruiten ondoorzichtig en de fijne neteldoeksche gordijnen met roode druppels als bloedtranen, en al de heldere spiegels en glansende nickelen doozen zeer bezoedeld, en hij zich daarin dus niet meer zien kan, en naar een nog onbesmeurden spiegel gaat, waar hij zijn eigen gezicht ziet nat geregend van bloed, hoe het sijpelt van zijn voorhoofd, langs slapen en wangen, telkens vallend op zijn oogen, tot hij door een rooden mist heen ziet en hij ruikt den wee-zoeten geur, en het hem dan is als waren er meerdere in de kamer, die allen dansten en met nat-roode hoofden speelden, terwijl de huisgenoten stom en stil en met bleeke wijd gesperde oogen tusschen de deurposten staan.
Of verbeeld het u maar niet. Zoo'n man is niet gelukkig, zoo'n man is slechts woedend om dat hij niet gelukkig is. Des nachts zal hij droomen, dat hij te kruipen ligt over een pad op de aarde en dat er vlak boven zijn liggende lichaam en overal behalve aan | |
[pagina 323]
| |
éen kleine zijde, een tweede aardkorst is, donker en zóo dicht bij hem dat hij zijn hoofd niet op kan heffen, en dat er aan die éene kleine zijde slechts een bleeke licht-schijn is, waar hij heen wil kruipen maar die hij niet naderen kan. Of hij zal droomen, dat voor hem in een leelijken dag, vol somber valsch licht, een pomp als een hooge kerktoren zoo hoog, stinkend vuil uit den grond ophaalt, dat daar lang begraven lag, en op die hoogte het dwarsch over een weg geleidt, waar het weêr afvalt in een nieuw huisje, dat hij zoû gaan bewonen.
Ik weet niet of gij ook zoo vatbaar zijt voor atmosferische invloeden. Ik, moet gij weten, leef veelal met de natuur mede. Na starre winter-klaarheid en frisch bewegelijken vroege-voorjaarswind, kan er soms een lauwheid in de lucht zijn, een ontlating, die, niet stekend of overweldigend, maar zacht en onweêrstaanbaar oplossend, als een vergif sluipt in mijn gemoed. Het weêr is dan buitengewoon lief, doorschijnend ragwazig wit gaat als vloeyende broosheid aan het zachte lucht-blaauw voorbij en ik word zoo week en zoo moe en het is of mijn gedachte dan sterft.
Wij zijn nu bij een minder soort kapper en ik heb mijn oogen gesloten. Op het laken lagen kleine ronde haartjes en licht-zwarte stof. De fleschjes en pullen zijn viezig. Een licht-zwart geworden gemeen-kanten gordijntje, in een vuile kanten strook teruggehouden, beweegt heen en weêr door den wind aan het venster, zoo als ook een kanten wiege-overtrek wel doet. Daar achter is het warm licht, goud en luchtig. Zonderling doet zoo een gordijntje aan. Het is of het koelen van den binnen-komenden wind tegen de wangen iets doet | |
[pagina 324]
| |
gevoelen van iets uit de verte, waarvoor men alles, alles zoû geven om het te bezitten, en op-ziende in de kamer, waarvan het licht met schaduw van iets gouds doortrokken schijnt, is het of daar een afwezigheid is.
Bij den kapper helpt een kleine jongen meê. Daar zoû ik iets liefs naar willen doen. Mijn droomen, waarin dat zoete van liefde is, het goede, en niet de wellust door afkeuring vergezeld, zijn misschien alle van een onbekenden, nooit gezienen kleine-jongen. Of het de jongen is, die ik zelf was, en dien ik nooit te-rug zal zien, of het een jongen is, dien ik later zal kennen en beminnen in een verhouding, die ik nu nog niet begrijp, weet ik niet. Maar dit schijnt van het aangezicht van elken lieven jongen even naar mij heen. Het doet aan als een ver gezang in avondschemering aangedragen door lauwen zomerwind.
Wat de kapper in zijn potjes heeft, ziet er troebel uit. Maar ik laat hem maar begaan. Als ik niet weet hoe dezen toestand te rechtvaardigen, waarin men zonder verheven of zwierige houding is, red ik mij door het geval zelf met mijn gedachte te zien. Ik zie het geval niet, gelijk een her-innerings-voor-stelling, in mijn verbeelding; en ik kijk niet bizonder scherp met mijn oogen uit met den kijk, waarmeê ik het weefsel van de jas van den kapper onderscheid. Maar mijn gedachte of zelf-bewustzijn gaat vluchtig over in mijn oogen, en terwijl ik, de omgeving en wat er van mij zelf te zien is ziende, in mij zelf zeg: ‘de Keizer bij den kapper’ zooals men den titel onder een plaat leest, - ontstaat de eenheid tusschen de omgeving en mijn beseffen van het tegenwoordige, die mij te vrede stelt. | |
[pagina 325]
| |
Als ik opsta, is het of ik ontwaak uit iets beters en de bewegingloosheid was als een dood, maar die te snel wijkt dan dat ik er de zaligheid van bespeure, die toch nu alleen even te bespeuren ware. Als de bewegingloosheid gestoord wordt, merkt men soms dat die het begin was van iets zeer schoons.
De kappers buigen terwijl wij weg-gaan. Of zij achter onzen rug spotten, is ons onverschillig. Een Koning loopt al tijd min of meer in een optocht en ziet niet om.
Langzaam, onze handschoenen toeknoopend, gaan wij de trap af, met waardige langzaamheid, eerst: reddend onverschillig, en als de knoopen toe zijn: met nieuwen moed bezield. Het is een misverstand te meenen, dat te weten dat men iets niet goed doet, reeds eenigszins gelijk zoû zijn aan het goed te doen. Iets goed te doen en dat te weten, is iets. Iets goed te doen en het niet te weten, is ook iets. Maar het is de vraag of iets slecht te doen en dat te weten, beter is dan iets slecht te doen zonder het te weten.
Wij gaan nu déjeûneeren in het Palais Royal. Heerlijk klinken al die groote namen. Al die plaatsen hier hebben een roemrijk verleden. Alle zijn dan ook betrekkelijk eenvoudig, eenvoudiger dan mijn opgeschikte verwachting er van. Het Palais Royal met zijn grijze kolonnaden ziet er zedig uit, maar als je denkt dat je het door bent, begint het pas. Wat is grootheid? Alle grootheid schijnt stiller te zijn dan | |
[pagina 326]
| |
ik dacht. Mijn ziele-aard zal misschien maar een ledige kappers-opgewondenheid zijn. Wat weet ik van mijn ziele-aard, hoe kom ik aan mijn zekerheid? Nergens heb ik iets grooters ontmoet dan mijn gedachte, maar hoe weet ik, dat dat niet kwam door mijn onvermogen om elders het grootere te zien? Met vrij kleine en matte gouden letters staan de namen boven de ingangen: Galerie Montpensier. Daar binnen zijn uitgestrekte ledigheden en het lijkt op een graf van een ontzachlijk verleden. Er zijn restauraties, waarvan alle vensterdeuren geheel open zijn. Daarin is het leven in zoo strakken en keurigen toon, dat alles ten voeten uit bezien mag worden. De gasten zijn als automaten in een ten toon gestelde model-eetkamer. Wij zijgen neêr op een rood fluweelen bank, oranje, waar de zon er op schijnt. Het is er stil als in een kerk, alsof er tusschen de aangezetenen een over-een-gekomen zwijgen bestaat. Terwijl wij zwijgend etend aan de historische zienswijze doen en daarin denken aan doode grootheid, het Louvre-paleis een muzeüm, mausoleum van in kunst vast-gestelden vroegeren grooten geest, het Palais Royal winkels en restauraties, klinkt buiten door den verlaten en grauwen, dorren tuin een heldere juichkreet, die de aanwezigen doet opzien en kijkend zien wij achter het glas twee kinderen elkander achter-na ijlen en vangen en schreeuwend en stoeyend weêr verder draven. -
Wij eten eerst een gebakken-tong, met luchtige brosse bruine korst, omgeven van hard-gebakken brosse groene twijgjes en met een frisch geel schijfje citroen er op. Alles doet mij hoofdzakelijk aan voor zoover het er toe meêwerkt, dat ik mij als aanzienlijk aanvoel. | |
[pagina 327]
| |
De smaak van de tong is aangenaam, maar voor den geest vooral het besef van iets aanzienlijks te doen met op dit uur gebakken-tong te eten.
Ieder-een wil voor-uit-komen in de wereld. Dit is de groei zelve van het leven. Ik alleen kan dat niet. Daarvoor word ik schadeloos gesteld door het vermogen van te beseffen dat ik reeds ben waar ik heen wil.
Een lid van een gezin die voor het geheele leven naar een klooster gaat, doet het zelfde als een mensch, die zijn door hem beminde familië vermoordt met een doel. Het is beide te boven komen van genegenheid.
Wij drinken een glaasje goedkoope witte Bordeaux, Graves. Al het losbandig leven, dat ik doe, geschiedt uit verzet.
Het onderscheid tusschen Lodewijk den Veertiende en Napoleon den Eerste, is, dat Lodewijk van zelf en zonder tegenspraak was, wat Napoleon zich eerst moest maken en later aanhoudend handhaven. Napoleons bezigheid was te denken en gedachte uit te voeren. Lodewijks bezigheid was zich er rekenschap van te geven dat hij zijn uitgevoerde gedachte was. Door het portret van Lodewijk zien wij, dat de monarchale idee in dien tijd daad-werkelijk als uitsluitende waarheid bestond, daar er werkelijk een mensch was, die de schoonste, de opperste mensch was en ver verheven boven de andere menschen. Lodewijk was in werkelijkheid een edeler wezen dan Racine en Corneille. Dit zien wij aan den vorm | |
[pagina 328]
| |
en de uitdrukking van zijn gelaat, dat de verbeelding is van zijn geest. Natuurkunding overwogen, is het geheel in de orde dat uit een soort of geslacht menschplanten, die langen tijd behandeld zijn zoo als het zeer edele behandeld wordt, eindelijk het edelste voort-komt. De menschengedachten zijn te verdeelen in soorten gedachten. En van die soorten nu dacht Lodewijk de edelste gedachte. En hij deed meer dan haar denken, hij beeldde haar van zelf levend uit in zich zelf en het omgevende leven. Denk u Spinoza innigst denkend zijne kern-gedachte. Op dit oogenblik is het edelste in hem van hetgeen in de menschen van zijn land is. Toch wordt aan een ander in dat land meer bewondering bewezen. Deze toestand is niet in alle opzichten onjuist, maar in zeker opzicht is hier dus iets onvolledigs. Meer bewondering wordt bewezen aan hem, die uiterlijk het edelste is. Denk u nu Spinoza, die zóo dat hij even edel denkt als wij zoo even aannamen, tot inhoud van dat denken heeft het besef dat hij in zijn uiterlijke verhouding tot de wereld is wat hij innerlijk weet te zijn. Lodewijks leven was: in denken van zoo edel gehalte als Spinoza's gedachte, te beseffen, dat hij te recht in het leven de opperste was.
Na de tong nemen wij ragoût van kalfsvleesch met een dikke geele saus en champignons. Het tafellaken is wit en week, als met een dun laagje linnen-stuifsel er op. De lepels en vorken zijn groot, van een vrij goed zilverachtig metaal, met keuren er op. De messen hebben stevige zilverkleurige heften. Er staat een nickelen olie- en azijnstel. Zoodra ik nu maar denk: | |
[pagina 329]
| |
‘ik ben een handelsreiziger’, is het prettig. Het behoeft niet dat van een keizer te zijn, - zoodra ik mij maar met een denk-beeld vereenzelvig, is het goed. Ik ben een handelsreiziger met breede loodkleurige, uitgescheurde en hompige vingernagels (ik kijk nu maar niet naar mijn nagels). Prettig een handelsreiziger te zijn. Tusschen het bord met eten en het lichtelijk daarheen gebogen gezicht met de oogleden neêr, op die plek vóor de borst, terwijl de wangen en de oogen met zilverigen glans zijn overtogen, en het eten daarheen op-kleurt en op-geurt, daar trekt zich een betrekkelijk volledige voldoening samen. Naarmate de maaltijd vordert, word ik mijn vriend meer en meer genegen. Ik denk aan hem, en bekijk hem wel niet, want dat doet men elkander nooit ten zij in den slaap, - de blik van iemant die gedurende éen tel mijn das bekijkt terwijl hij over iets anders met zijn hoofd vlak bij mij met mij spreekt, is hinderlijk, en een kellner die mij schat terwijl zijn oog koper aan mijn verguld overhemdsknoopje proeft, beleedigt mij zeer - maar ik zie hem dan toch al-door, mijn vriend, ik denk aan zijn goede eigenschappen en vooral aan zijn vriendelijkheid jegens mij, en zijn tegenwoordigheid verheugt mij ten slotte als het genoegelijkste wat mij kon gebeuren. Het is alles voorloopig, ik gevoel het wel, boven alles heen is het gejaagde van mijn geestes-strekking naar een onmetelijk doel, maar ik vergun mij in het voorbijgaan dit genoegen te plukken. Als mijn vriend eens niet hier was, zoû ik ellendig zijn. Als hij zich maar even verwijdert om een courant te zoeken, word ik ongelukkig in den geest, veel ongelukkiger dan ik zoû zijn als hij nu dood neder stortte. Want er is nu iets aanwezig: genegenheid: een gevoeling en een voorstelling. Door de oogen richt | |
[pagina 330]
| |
de gevoeling zich op de voorstelling. Deze genegenheid bestaat uit de gevoeling en de voorstelling en bestaat dus alleen wanneer die er zijn, en bestaat daar waar die zijn. Zij heeft zich nu gevormd uit deze voorstelling, die op deze wijze thans door de gevoeling aan den voorsteller is verbonden. Zij is plaatselijk, zij is in mijn hoofd en hier in mijn blik, boven de tafel. Wanneer nu de voorstelling door zich te verplaatsen zoo zeer beweegt, dat het sedert de vestiging der ontstane genegenheid bekende en binnen de genegenheid opgenomen geheel van bewegingen, dat daardoor iets van onbewegelijkheid heeft gekregen, wordt verbroken, maakt dat breuken in de genegenheid, de genegenheid vermindert als de voorstelling wijkt en de genegenheid wordt vernietigd als de voorstelling verdwijnt. Als mijn vriend dood neder stortte daarentegen, geschiedde er iets heftigs op een ander levensplan dan waar de genegenheid zich weeft, mij met zoo plotseling geweld daarheen verplaatsend, dat ik de vernietiging der genegenheid zelfs niet merkte, en het sterfgeval dwong mij tot zoo bedrijvig en afwisselend handelen naar buiten, dat ik geen vermogen had om mij tot mijn innerlijke ledigheid te keeren om zich daar voorstellingen en gevoelingen van leed te zien vormen. Terwijl mijn vriend weg is, kan ik niet goed innerlijk mijn voorstelling van hem voortzetten. Mijn wezen staat open naar buiten en ik kan het zoo gauw niet keeren. Maar nu in mijn ongeluk verwijt ik mij dat ik dit genoegen geplukt heb, dat groeide aan den rand van mijn levensweg. Ik moet immers naar een doel toe leven en elk uur van mijn leven moet in verband zijn met de algemeene richting. Het komt mij voor dat ik door een weeë afdwaling van mijn stuurloos leven hier in dit verre en mij nu versleten schijnend koffie- | |
[pagina 331]
| |
huis ben verzeild. Hier heb ik mij niet in te verdiepen, maar onmiddellijk als ik inzie verkeerd te zijn, moet ik het goede gaan doen. Daar ik staatsman wil worden, moet ik te-huis een boek over belastingen gaan bestudeeren. Nú, in déze seconde, moet ik beginnen met in die richting te handelen, want stel ik het maar even uit, dan zal ik het zekere inzicht van de noodzakelijkheid hiervan weêr verloren hebben. Nu, terwijl mijn vriend weg is, moet ik opstaan en wegreizen. Geen enkele bedenking ten zij eene, waar ik onmiddellijk van inzie, dat zij de bereiking van mijn doel wil bevorderen, mag mij weêrhouden. Maar het is vrééselijk, dat mijn vriend mij niet zal terugvinden. Geen voorstellingen, geen gevoelingen, overwin het aangename hier-zijn, dóe uw wil, beweeg. Is het zeker, dat het harde stellig handelen op dit tijdstip gedurig goed leven in deze richting zal veroorzaken? Herinner ik mij vorige zulke tijdstippen en hun gevolg? Ik herinner ze mij niet. Ik weet nu niets klaar en zeker. Mijn geest is zeer benauwd. Als een redder in een sprookje, van achter de stammen der boomen in een ver eenzaam woud, zie ik mijn vriend verschijnen. Hij is nu mooi en zijn bewegen, terwijl hij nadert, heerlijk. In de ruimte waar hij gaat, is een bizonder licht, door zijn komst te weeg gebracht. In mij is een lachende zwenk, waarmeê zijn terugkeer mij herplaatst in de gratie van het leven van zoo even. Na den ragoût hebben wij nog kaas en boter. Geen vruchten. Vruchten zijn heel moeilijk harmonisch in te voegen. Men moet zich niets wijs maken. Ja, misschien zijn er wel sommige zoo groote vroolijkheden, dat men slechts heel ter loops iets bizonders of niet goeds van het eten merkt, maar anders, - al ziet een peer er nog zoo mooi uit, en al is er een duidelijken, fijn bepaalden, smaak aan, een smaak als een geur, - de | |
[pagina 332]
| |
meeste peren zijn bij innig na-denken, toch eigenlijk niet goed, te meelig, te waterig van gehalte en bijna geheel zonder smaak, of te dun van smaak, of te fel van smaak, of te machtig - maar al hééft een peer de beste hoedanigheden, - ik weet dat hij als een zware kille massa in mijn maag komt, de warmte en stillen nasmaak der voorgaande spijzen vernietigend. Kaas, die zelf een sterken en na-blijvenden smaak heeft, is goed, maar weinig, een enkel hapje, - anders bezuurt gij het over een uur of drie, vier. Wij spelen de beraden fijn-proevers. Mijn vriend is bezadigd meerder en te-recht-wijzend. Als hij zoo is, vind ik het ellendig bij hem te moeten blijven, maar dit is niets, vergeleken bij het wanhopige van het alleen-zijn. Ik vind prettig, dat ik de in sommiger waardeering onwelriekende fransche kaas wezenlijk lekker vind en dit niet om den wille mijner houding in de samenleving behoef voor te wenden. Bij de koffie en likeuren, rooken wij cigaretten. De bedrijvige en heerlijke plechtigheid van den maaltijd is nu voorbij. Mijn vriend zit tegenover mij en wij houden ons nu rustend, lichtelijk uitrekkend. Meer dan eens laten wij onzen arm, de een op een toevallig daar reeds staanden, de ander op een opzettelijk daarvoor naar hem toe getrokken, stoel liggen, met onze cigaret tusschen de vingers een eind er over heen stekend. Een enkele maal is onze hand met de cigaret vlak bij ons gezicht, terwijl de elleboog op de stoelleuning staat. Wij bekijken dan vluchtig den zich strekkenden rug der vingers, die de cigaret houden, daarna wendt de hand zich, als een danseres, in den zelfden blik, vlug om, terwijl de vingers zich toebuigen, zoo dat wij nu de vingertoppen het ondersteboven nog eens bezien. Onze hand doet dat strekken en buigen juist als wij op hem neêrzien om over iets na te denken. Dit gedrag is geoorloofd om dat het nadenken over | |
[pagina 333]
| |
iets van het gesprek tot ons samenzijn behoort en dit de hoofdzaak is. Op het kortstondige tijdstip dat wij de gelaatsuitdrukking van onzen op zijn hand neêr zienden vriend het samenzijn zien verlaten om zijn hand te zien, volgt als terugslag bij hem dadelijk een des te levendiger herplaatsing van den aandacht in het samenzijn door belang-stellend spreken. Als wij dit echter een tweede maal beginnen te doen, beseffen wij vluchtig dat dit niet meer gaat en dadelijk valt onze hand over de stoelleuning tot een losse hanging neêr. Soms wordt iets doenlijk door het te doen zoo, dat men blijkt goed te vinden, dat de anderen het zien. Een pluisje van een mouw ter sluiks weg te nemen, is fout, maar zoodra de handeling van het wegnemen deel uitmaakt van het samenzijn, door dat de wegnemer stil toont te weten dat zijn lichte verlegenheid hierover gezien wordt, terwijl hij het met een gebaar doet, waarvan de precize maat tusschen het langzame en snelle in, doet uitkomen dat het bestuurd wordt, is het juist. Ik geloof, dat ik bij het begin van den maaltijd te vrede ben geweest met mijne vereenzelviging met een handelsreiziger, op zich zelve. Maar ik mag er, geloof ik, niet op zich zelve maar alleen meê te vrede zijn in zoo ver het vermogen tot vereenzelviging er door bewezen wordt en dit alleen mag ik om dat dit vermogen verwant is aan de kernbewegingen van mijn leven, die daarom min of meer zelf ook dáárin werken, en die zijn: mij te vereenzelvigen met het denk-beeld van den besten, den oppersten mensch. Op het oogenblik, dat ik wel niet met levend gevoel, weet, maar er aan denk dat ik weet, of zelfs alleen maar er aan denk, dat ik de opperste mensch ben, zal de beleediging door grofheid van een ander mij weinig raken. Hij zal er mij alleen zijn eigen grofheid | |
[pagina 334]
| |
door toonen en zijn onwetendheid en onvermogen aangaande die grofheid.
Nu staan wij op. Mijn oog knikkert zoo dat ik er den kellner door kan zien. Dag, dag allemaal, wij zullen elkaâr waarschijnlijk nooit wederzien. Wij moeten scheiden van deze plaats, waar wij waarlijk waren, waar wij genoegen hebben gehad, waar wij vrij onbewegelijk zijn geweest en ons wenden aan wat wij bij oogopslag zagen, zoo dat het begin van een geluk er was, dat onmetelijk zoû zijn.
Het Palais Royal is na dien tijd steeds meer gedord, de tuinen verlaten en grauwer, de lange grijze zuilgangen lediger. Ik ben er nog eens geweest, in een van ouds vermaarde restauratie. Toen wij binnen kwamen, rezen, in het grijs poeyerende licht, de gezinsleden van den restauratiehouder op, allen in het zwart gekleed, zwijgend buigende om ons hun hulde bij ons bezoek te brengen. Wij zaten aan een tafeltje, waarvan alles flets en zeer oud was, het had een schijn alsof het bij aanraking tot poeyer zoû vallen. Hier en daar zaten gasten, mottig en verschrompeld, die aan booze zweren en uitmergelende kwalen blijkbaar leden. Een knecht in het wit en zwart, met zwart haar en een ruig licht-grauw gezicht, als van zerksteen, bediende met schor gefluisterde weidsche hoffelijkheid. En alle spijzen en dranken schenen hun spijs-leven verloren te hebben. Niet bedorven, maar gering, ver- | |
[pagina 335]
| |
kleurd en schraal, met een glans van doodschheid er over, werden zij in den stijl van een groot dîner gegeven. Het water in de glazen had de eigenaardige blauwheid van lijken. Toen wij den laatsten teug duffen, geronnen-bloed-kleurigen wijn gedronken hadden, verlieten wij in doodelijke stilte de zaal, waar toen de eigenaren zich weêr zwijgend oprichtten en voor ons bogen. |
|