Verzamelde opstellen. Bundel 7
(1904)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 295]
| |
[pagina 297]
| |
Het Ik, Schepper der Wereld.I.
| |
[pagina 298]
| |
Om de opera is het leêg, met groote witte wegen. Waar de Avenue de l'Opéra, den Boulevard des Capucines kruisend, op de Place de l'Opéra uitkomt, zijn wij plotseling in den omnibus gezeten, meer nabij een gezelschap wild-vreemde lieden, dan anders bij onze familie aan de theetafel of bij onze vrienden in het bierhuis. Ofschoon allen hun oogen open hebben en de oogleden op en er nauwelijks plaats is om elders te kijken, kijkt toch niemant een ander aan, en allen zwijgen. Door het zachte rijden, op andere dan steenen wegen, het ouderwetsche diligence-achtige van dezen omnibus, en de groote afstanden, is het of wij op breede buitenwegen zijn, niet door een stad, maar door een geheel volgebouwd land gaande, nu over een groote dorps-jaarmarkt, dan weêr onder poorten een nieuwe stad binnen. Intusschen staat de conducteur, anders dan bij ons, met zijn pet naar achteren op het hoofd geschoven, de rechte klep schuin naar boven. Daarom lijkt hij ons: vermoedelijk een anarchist, en zoû de omnibus wel eens uit elkaar kunnen springen. Juist als wij gewend raken en in dezen omnibus voort-durend zouden willen doorgaan, moeten wij er uit.
Wij hebben geen praatjes gemaakt in den omnibus. Men kan dat anders veilig doen, want de lieden midden in de groote steden zijn even landelijk gemoedelijk en weinig gehaast als die van de afgelegen gehuchten. Men zoû zoo meenen dat alle mannen jonger dan veertig jaar hier vol strakke eerzucht en wils-toepassing waren, lijkend op een borstbeeld van den jongen Napoleon I als consul, en alle oudere dan veertig kil en uitdagend pralend, de met hun levensdoel geslaagden, en nijdig, sarcastiesch neêrslachtig, de niet geslaagden. Maar het is een vergissing. De | |
[pagina 299]
| |
samenlevingen en de verschillende soorten, die ze uitmaken, gelijken elkaâr overal. De eene maal treffen ons de zelfde zaken als verschillend, een ander maal als over-een-komend.
Ik heb zelden plezier gehad van een begonnen praatje in een omnibus of spoorwagen. Omdat ik vooruit meende, dat de toegesprokenen door mijn fatterige kleeding en weêrzinwekkend uiterlijk onminzaam jegens mij gestemd zouden zijn, had ik in mijn toon iets, dat hun antwoord werkelijk lichtelijk onminzaam maakte. Want hetzij fatterigheid den indruk van aanzienlijkheid make en daarom schroom en eerbied opwekke, of, bij anderen aard der toegesprokenen, er geen verschil gezien wordt tusschen de kostbare en waardige fatterigheid op de wijze van een Jockey-club-lid en de prullerige fatterigheid op de wijze van den herbergiers-zoon uit de buurt, - de soort van den tóon bij het spreken, zal steeds den aard van het antwoord bepalen. Bij moeilijken of minachtend lijkenden toon zal in het eerste geval in het antwoord te-leur-stelling gemengd zijn, dat er bij zooveel aanzienlijkheid zooveel norschheid is, in het tweede zal het antwoord overbluffend afwijzend zijn. Als ik mijn uiterlijk gewoner maakte, zoû ik mij veel ellende kunnen besparen, wijl ik dan den ongerust makenden waan zoû voorkomen, dat de omgevenden tegen mij gestemd worden. Maar ik kleed mij zoo om dat ik uiterlijk, in de plastische, zinnelijke en het innerlijke beteekenende wereld, het ware en eigenlijke van mijn zijn wil doen uitkomen. En ik acht mij een martelaar voor de waarheid, die ik vertegenwoordig.
Ofschoon wat ik in den omnibus merkte, - den omnibus van binnen, de straat door de ruiten en | |
[pagina 300]
| |
achter-opening - hoogstens zooveel was als werk van een geringen negentiende-eeuwschen realist, terwijl ik in 't Muzeüm werk der beste beeldhouwers en schilders van vele goede tijden zal zien, besef ik toch de meerderheid in zeker opzicht van het zijn in den omnibus. Dit is de altijd wederkeerende heimelijke bekoring van het Leven. In het feit van het leven, hier met zijn groote grijze gevels met grijze bloemversieringen, zijn groote gouden letters, zijn wit en blauwe luchten en het toeschieten van de tintelende zon en het rondwaayen van den moedigen wind, - het leven, waarin men meêbeweegt, meêleeft met de hoestende en peinzende anderen, is het heerlijke van een mooye roos, die zich zelf zoû voelen opengaan. Een muzeüm lijkt altijd wat op een kerkhof. | |
II.
| |
[pagina 301]
| |
vaste en eigen stijl. Met de wereldgeschiedenis vóor ons mogen wij de fransche Renaissance-bouwkunst tweede-handsch moeten noemen, en dan nog door Italiaansche voorbeelden beïnvloed - men ziet aanstonds het innige en zekere gehalte, het echte en niets gelijkende, het ras dat zich uit en zich voor altijd van alle andere onderscheidt.
Ik ben ontzachlijk opgewonden om dat ik zonder eenigen twijfel vertrouw hier bij de aller-beste kunst te zullen komen. De eerste ontmoeting is met den man van de vestiaire. Hij komt even in mijn blik en het is of een woedende pijl van belangstelling van mij uit op hem toesnort om zonder missen iets zeer merkwaardigs uit hem op te boren. Hij blijkt evenwel niet blauw-rood en met gezwollen aderen van begeestering te zijn, - geen met ader-slangen bezette kop dus, door dagelijksche beturing half tot een Medusa geworden -, hij is tergend kalm en zoû mij bijna ontnuchteren. Als een bleek en mager spook, - de onwaarschijnlijke en griezelige gestalte van een kantoor-klerk - blijft hij achter in dit zwarte voorportaal van deze hel-en-hemel, het laatste wat wij zien van het bleeke bewegende leven. Ik zal niets door-en-door zien. Om iets door-en-door in mij te doen dringen, moet ik in omstandigheden van rust en ingetogenheid zijn, waarvan op-reis-zijn het tegenovergestelde is. Ook de bizondere ontroeringen, die zich wellicht in mijn algemeene opgewondenheid een enkele maal zullen voordoen, die hebben weinig waarde. Zonder het gewaar te worden, zonder eenigen graad van vereenzelviging dus, zal ik in mij opnemen, in mijn waarneming, die zoo strak en eil is als een spiegel. | |
[pagina 302]
| |
Wij gaan door de Galerie Denon, de Rotonde, de zalen de Mécène, des Saisons, de la Paix, de Sévère, des Antonins, d'Auguste, waar Romeinsch beeldhouwwerk en reproducties daar naar te zien zijn. Het is koel in de vertrekken en er is een gelijkmatig licht zonder afwisseling, met iets levenloos alsof het verduurzaamd licht uit blikjes was. Wat zoû iemant, zoo als er niemant is, die hier waarlijk iets bemerkte van wat de kunstenaars zelf hebben bemerkt toen zij arbeidden, een genoegens hebben! Nauwelijks trekt een enkel beeld, Silenus en Bacchus in de Rotonde, een schriel haaltje van welbehagen door mijn hoogen en koortsigen aandacht. Ik schijn nog altijd te denken dat er een wonder zal gebeuren. Ja waarlijk, mijn wezenlijke en verborgen, hoofdzakelijke stemming, is de onophoudelijk zich herhalende verwachting van het wonder. Zóó als het mij als kind in mijn diepst en fijnst en veel later zich pas ontdekkend zelf-bespeuren, te leur stelde dat ik de stem van god niet hoorde in de kerk, zoo denk ik blijkbaar nu nog dat elk oogenblik de gebeurtenis zich kan voordoen, dat mijn geest gedurende eenige minuten zal begrijpen, dat is over-een-komen met: den geest dier oude beelden-makers. Ik weet in-tusschen dat deze mijne houding van beter hoedanigheid is dan die der bewonderende schrijvers over de Venus van Milo. Deze zagen er in díer voege minder dan niets van, dat zij zelfs niet zagen, dat zij er niets van zagen, terwijl zij geest-driftig de vernietigende want caricaturale reproductie der Venus in hun ziel beschreven, wanende de Venus, die daar vóór hen stond, te behandelen.
Ik ga toch - terwijl ik wat heerlijk frisch zonnegeel van het leven daar buiten aan de vensterbank | |
[pagina 303]
| |
zie liggen - met vertrouwen en zekerheid verder. Want ik geloof dat ik zonder het te merken van deze beelden goeds ontvang, dat later zal gedijen. Zij moeten zoo mooi zijn, ik gelóóf in hun mooiheid en ik geloof dat ik met een bizonder groot open verlangen er langs ga.
Ik zoû wel eens willen weten of dat besef van al-vermogen of van opperstheid, dat ik voor het beste houd wat ik heb en waarmeê ik het er voor houd het beste te hebben, of precies dat zelfde, zoo als het, niet in zich zelf of van uit zich zelf, maar van uit de lagere waarnemingen-orde beschouwd, in mij is, - of dat niet een bij de kunstenaars, wier werken hier zijn, zeer bekend verschijnsel, en wel van een betrekkelijk lage klasse, is geweest.
Ik vind soms iets leelijk, - hier vind ik niets leelijk, groot onverschillig gaat het mij alles voorbij; alleen nieuwe beeldhouwers herken ik dadelijk. Ik begrijp de fysionomieën van Rodin, en de omtrekken van Mendes da Costa vermengen zich met een fijn en levend waas, dat ze omhult als ik ze aankijk, en dat de terugschijning der gemeenzaamheid is waarmeê zich het gevoelige hunner rondingen in mij af-drukt. Ik houd het er, geloof ik, voor, dat wat ik begrijp en bemin in den Balzac van Rodin, ook en beter is in den Jupiter van de Salle des Cariatides en in de koppen van Romeinsche keizers, die ik niet met levend besef beseffen kan. Ik geloof, dat Rodin in zijn Balzac, een hoog geestelijk begrip op de impressionistische wijze heeft gezien, zoo dus als een groep negentiende-eeuwsche schilders de sensueele natuur, | |
[pagina 304]
| |
landschappen en binnenhuizen, zien. Dat is, in zekeren zin, er tegen óp ziende, - terwijl deze oude beeldenmakers geheel in het begrip leefden, en even zeldzaam, als ‘enkele momenten,’ in ónze gewone waarnemingswijze waren, als wij de húnne op ónze wijze begrijpen. Wij zijn nooit in een leven zoo als dat van hun geest, in onze beste tijdstippen begrijpen wij er iets van, maar dan nog: op ónze wijze, en het beste, wat ons inzicht hier-omtrent doet, is: te meenen, dat wij aldus twee-ledig van hen gescheiden zijn. Ten eerste, namelijk, door ze op onze en niet op hun eigen wijze te begrijpen; ten tweede, door ze maar een enkele maal, als een uitzonderings-moment, en niet voortdurend en van zelf, te begrijpen. Het is echter dat wat ik ons inzicht noem, dat ons dit doet meenen. Dat inzicht kan niet werken zoodra wij het andere doen, dat gevoelig of levend min of meer begrijpen is.
Zoodra wij gevoelig of levend begrijpen gaan, gebeurt er vereenzelviging naar de mate der kracht van den begrijper, dat is: met betrekking tot den begrijper, of voor zoo ver den begrijper betreft, volkómen vereenzelviging, want met hem kan niet meer gebeuren dan dat hij, noodzakelijk binnen zijn grenzen, zèlf wórdt dat gene wat hij begrijpt.
Het begrip, waarin mijn gedachte leeft, heb ik nergens zoo gezien als in den kop van Lodewijk den Veertiende in zijn slaapkamer te Versailles. Daarbij is Wagner een schoolmeester en Napoleon de Eerste een geniaal ingenieur. Men ziet in den jongen Napoleon den van wilskracht doortrokkene, in den ouderen den denker, den parvenu-god met het onevenredig groote | |
[pagina 305]
| |
voorhoofd, maar in Lodewijk ziet men het mensch geworden bewustzijn van het opperste. Dat voort-durend bewustzijn, niet door hem in gedicht begrepen of buiten zich afgebeeld, maar door zijn ziel in zijn lichaam van zelve afgebeeld, het opperste leven, volkomen harmonie van gedachte en daad.
Na dien tijd heeft de natuur zulk een mensch niet meer voortgebracht. Van een ander-sóortige schoonheid, had hij een dergelijken of misschien nog hóogeren gráad schoonheid als de beste vrouwen-verbeeldingen der Italiaansche schilders van de Renaissance en der Grieksche en Romeinsche beeldhouwers.
Ofschoon ik deze beelden hier niet zie, zoo als ik besef dat zij gezien kunnen worden, bespeur ik toch vluchtig dat zij mij allen hun wezen beteekenen. Ik merk dat, schoon ik de schets niet grijpen kan, zij zich in mij schetsen. De aandoeningen, die zij kunnen opwekken, geven zij mij, maar in een helft van mij, die nu slaapt. Ik bespeur een levenloze dunne weerkaatsing van wat elders in mij dus waarlijk geschiedt. In déze verhouding komt alles mij bekend voor en is alles in mij gedacht. Het is een feit, dat deze beelden aan mijn wakende helft niet de kleinere aandoeningen geven, die de bewonderende schrijvers er van ontvingen. Dit is wijl zij er elders grootere geven.
Ik loop op mijn teenen en fluister tot mijn vriend, als een mensch zóo gedistingeerd, dat hij zich nooit herinnert niet in een salon te zijn, en die het nonchalant doet, uit gewoonte. Ik beschik op dit oogenblik over geen andere transpositie van mijn levensbegrip | |
[pagina 306]
| |
dan tot de verbeelding van een zich smetteloos gedragend mensch, die een muzeüm bezoekt.
Men kan bezwaarlijk andere dan zijden zakdoeken gebruiken. Bij een ochtend- of fantasiepakje verschijne een weinig van een in over-een-stemming met de jas gekleurd zakdoekje uit de borst-zak, des middags en des avonds witte zij. Linnen zakdoeken, of mooi blaauw batisten, zouden heel goed zijn, waren zij maar zoo dun en soepel als zij. Niet dunne en soepele zakdoeken voelen onaangenaam aan bij nauw-sluitende kleeding, zijn leelijk in het voorkomen van den borstvorm, en staan te stijf op uit den zak. Als men zijn zakdoek gebruikt heeft, berge men dien behendig met bleek-blanke vingeren in den borstzak, zoo dat er van zelf een lenig tipje zichtbaar blijft. Men hoede zich er voor ter sluiks toe te zien of het wel zichtbaar blijft, of het te voorschijn te brengen zoo het bij de eerste instopping geheel verdwenen is. Als het geheel verdwenen is, is het óok goed, dan maar aan iets anders, er zijn telkens vele nieuwe kleinere en grootere afleidingen om deze geringe te-leur-stelling goed te maken. Maar men moet den zakdoek ter nauwer nood gebruiken, en nooit voor den neus. Men moet even-min in tegenwoordigheid van anderen zijn neus snuiten als men erger dingen doet, die alleen door kwalijk-riekendheid van het zoogenaamde neus-snuiten verschillen maar wat het geluid aangaat niet erger zijn. Snuit men zijn neus niet, dan zal het zelden zoo ver komen, dat de snor of bovenlip bepaald met ontoonbare zelfstandigheden bedekt wordt. Bijna altijd zullen deze hoogstens aan de onderzijde van den neus zich profileeren, zoo als water, dat van iets afdruipt, langen tijd in den vorm van een onderste druppelhelft aan | |
[pagina 307]
| |
een rand of vlak blijft hangen vóor het in druppelvorm naar beneden valt. Men zorge er voor zelden erg verkouden te zijn, als men erg verkouden is, kome men niet in gezelschap. Op straat gebruike men den zakdoek niet, daar hier de druppel ongemerkt hangt en ongemerkt op den grond valt, of, des winters op den baard gevallen zijnde, niet te onderscheiden is van door vocht in den dampkring gevormde druppels.
Mijn gemoedshouding is geheel van afkeer en verzet. Iedereen beleedigt mij zonder ophouden en ik kan zeer gemakkelijk met ieder-een verkeeren, daar ik voor-uit weet dat er bepaald niemant is, die niet noodzakelijk mij fel kwetst, en ik, om niet gekwetst te worden, dus met niemant zoû moeten omgaan. Iedere krenking is verwacht, niet alleen komt zij daardoor minder àan, maar de juistheid van mijn voor-uit-zien geeft mij dan telkens een kleine voldoening. Noodzakelijker wijze en redelijker wijze moet ieder mij onophoudelijk kwetsen, daar ik voor mij mijn denkbeeld ben, terwijl ik voor den ander slechts mijn waarneembare werkelijkheid ben, die hij dan nog min of meer grovelijk ziet. En uit de vlijmende kwetsuren, die ik van de vriendelijke menschen voortdurend ontvang, blijkt hoe zeer ik voor mijn innerlijke natuur of geweten, dat is: de plaats waar ik de waarheid besef, mijn denk-beeld en niet mijn andere werkelijkheid ben. De licht-geraaktheid bewijst mij op deze wijze de juistheid van mijn inzicht.
Ik, die een zeer on-gelukkige, waan-zinnige ben, houd mij voor het aller-hoogste, en het is zonderling dat ik toch meen, dat dit niet alleen geen ijdelheid, maar zelfs geen hoogmoed is. Ik heb een duidelijke | |
[pagina 308]
| |
waarneming. die het besef van het aller-hoogste in mij te hebben vergezelt en mij dat besef als, hoogste, waarheid en redelijkheid doet kennen. En aan déze waarneming bemerk ik ook, dat het geen ijdelheid of hoogmoed is, want die zouden als verkeerde neigingen, niet als waarheid en redelijkheid, zich aan mijn geweten doen kennen.
Tusschen het aller-hoogste te zijn en het aller-hoogste in zich te hebben, is in zoo ver geen onderscheid, als, zoo ik al een onderscheid aanneem tusschen het Ik en de bewust-wording in mij van het aller-hoogste, ik, als zijnde degene der menschen in wien het aller-hoogste verschijnt, de aller-hoogste der menschen ben, en ik, als zijnde mijn gedachte, - op het oogenblik, dat het aller-hoogste mijn gedachte is, het aller-hoogste ben. Wanneer mijn gedachte het meest waarheid inhoudend is, zie ik als haar inhoud het aller-hoogste. Zie ik dus als haar inhoud niet het aller-hoogste, dan is zij minder waarheid inhoudend. De waarheid nu, is altijd. Al zie ik het dus slechts op een oogenblik, toch ben ik altijd het aller-hoogste. Wat zoû dat wat ik Ik noem, voor mijn gedachte anders kunnen zijn dan innerlijk mijn gedachte en uiterlijk mijn uiterlijk voor zoo ver ik daarin mijn gedachte zie verbeeld?
Voor mijn lagere beschouwing ben ik een samenstel, waarin, innerlijk, ‘mijn gedachte’ een enkele maal verschijnt, en, uiterlijk, ik een enkele maal in een enkele uitdrukking iets zie, wat aan haar herinnert. | |
[pagina 309]
| |
Maar als ik mijn lagere beschouwing als lager ken, moet ik aannemen dat zij dwaalt als zij in tegenspraak komt met mijn andere beschouwing, die ik als hooger ken.
Ik kan niet anders denken dan dat niemant dit besef van het aller-hoogste kent. Niemant kan het trouwens kennen zóo, dat een ander dit weet om dat het door de middelen van overbrenging van den eenen menschen-geest tot den anderen, de verbeelding en de gemoedsgevoelingen, niet kan worden uitgedrukt. Het kan door de verbeelding en de gemoedsgevoelingen niet worden uitgedrukt om dat het zijn aard of wezen is onvereenigbaar te zijn met de verbeelding en de gemoedsgevoelingen, en waar verbeelding of gemoedsgevoelingen dit schijnen uit te drukken, kán het dáárom dit niet zijn. In deze beteekenis is het dus het geheim van het Ik, door zijn wezen zelf onmededeelbaar.
Ik schrijf nu en dan wat en laat dat drukken. Maar het is mijn bedoeling niet een schrijver te worden. Het is mijn bedoeling een staatshoofd te worden. Ik wil ook schrijver, schilder, beeldhouwer, ik wil alles zijn, maar al het andere als onder-deelen of bij-werk van het staatmans-schap. Ik wil staatsman zijn om dat ik geloof dat de groepeering van een volk, in zijn verschillende klassen, bij een feest bij voorbeeld, - groepeering, die aan het overige volk redelijk voorkomt, en waarbij militairen en staatslieden hooger dan schrijvers en kunstenaars geacht worden, - de plastische uitdrukking eener waarheid is, en toch in strijd is met wat voor mij de waarheid is. Ik wil dus staatsman worden, maar voorloopig, dat | |
[pagina 310]
| |
is: zoo lang ik mij niet dwingen kan te doen wat tot het staatsmans-schap leidt, schrijf ik alleen mijn gedachten op.
Het besef van het aller-hoogste, mijn kern-waarheid, van waar uit ik zoû willen schrijven, kan ik echter dus niet in mijn schrift overbrengen zoodat het daarin voor den lezers-geest voelbaar aanwezig zij.
Hiermeê is ook samen, dat ik niet zoo goed schrijven kan als ik denk dat geschreven kan worden. Want even zoo als mijn levingen in den staat van opgeschreven gedachte blijven in plaats van tot deelen van de samenleving daar buiten te worden, blijven ook mijn beste levingen in den staat van onopgeschreven gedachten in plaats van tot deelen van een geschrift te worden.
In de tijdstippen, dat ik het aller-hoogste gewaar word, dat, zoo als gezegd, van die waarneming van waarheid en redelijkheid vergezeld gaat, gebeurt, dat ik het zie als zoodanig; maar de oorzaak, dat voortdurend de liefde veel minder in mij is of heel anders in mij is, dan ik zou verwachten, moet ook verbonden zijn aan de aanwezigheid van het aller-hoogste, dat zich niet met verbeeldingen en gevoelingen, - waaruit de liefde alleen bestaat - kan vereenigen.
Wanneer iemant, dien ik liefheb, - en waarvan ik weet dat ik hem liefheb om de hartstochtelijke ontroeringen die wel eens jegens hem in mij opwellen, of om mijne droefheid als hij maar voor korten tijd afwezig is - sterft, ben ik niet bedroefd. | |
[pagina 311]
| |
Bij zekere voorstellingen, den doode betreffende, die in mij verschijnen, bemerk ik een begin van droefheid, die zoo erg zou zijn, dat ik er een angst voor heb. Ik bemerk echter alleen dit begin van droefheid, en van zelf, zonder eenigen maatregel van zelfleiding, verdwijnt het weêr. Dit komt door dat het ongeluk verschillende aanmerkelijke bestand-deelen van mij in werking brengt, waartoe behoort die van het aller-hoogste, dat zich niet met voorstellingen en gevoelingen kan vereenigen, en alle in- en uitwendige voorstellingen als iets dat ons, dat is Het in ons, niet be-treft, doet kennen. Ik heb iets, dat ook als het ontwerp of embryo eener gewaarwording kan begrepen worden en dat over-een-komt met de wijze waarop de Grieksche en Romeinsche beelden hun ware wezen in mij beteekenen, en dat is: als ontstond al wat ik zie door dat ik mijn blik open doe, door dat opendoen, en als beminde ik alles, in 't bizonder de menschen, die ik aldus doe ontstaan. Maar het gaat niet dóór. Het wordt niet tot gevoeling en aller-minst heb ik de neiging iets te dóén in verbinding met een gevoeling, die er niet is. Het wordt niet tot gevoeling, om dat ik Het zelf, dat zich niet aan gevoelingen kan verbinden, dan niet meer zoû merken. Immers werd het een gevoeling, dan ware het niet meer dat, dat zich niet aan gevoelingen kan verbinden. Het ondervinden van dit iets is niet aangenaam, want ware het aangenaam, dan zoû dat reeds eene gevoeling zijn, zoodat het zelf minder merkbaar wordt naarmate er aangenaamheid aan dat merken is.
Ik weet dat dit het allerhoogste is of boven het hooge is, en te bedenken, dat dit in mij is, is eenigszins aangenaam. Maar voor zoover ik het bedenk, is | |
[pagina 312]
| |
het er niet, want ik ben mijn gedachte, die er van gescheiden moet zijn om het te be-denken, en die het toch alleen kan beseffen voor zoover zij er niet van gescheiden is. Hoe meer zij het be-denkt dus, hoe minder zij het beseft. Het aangename van het bedenken, is dus niet iets aangenaams van Het zelf.
Mijn vriend behandelt mij - noodzakelijk - met een zekere minachting. Hij is ouder en mijn buitensporigheden ziet hij van het gezond-verstand en van zijn, overigens niet nauw begrensd, gevoel voor het behoorlijke uit. Mijn gedrag jegens hem is geheel passend in zijn kijk op mij. Als hij iets grappig minachtends zeggend tegenover mij gezeten is, lach ik hem ootmoedig en laaghartig tegen, en ik gevoel dat mijn gezicht dan zoo leelijk vertrokken in laffe weekheid is, dat het is als had hij het zelf zoo te weeg gebracht door den gevoels-schijn, die in dien tijd van zijn gemoed door zijn gezicht naar mij heen is. Ik kan niet anders dan hem zoo tot mijn dupe maken (hij vermoedt namelijk niet wat ik in mijn eigen schatting ben en mijn zóo groote neiging om hem thans te vermoorden, dat hij vlak-bij een groot ongeluk is); want ik mis alle takt, ik ben altijd in uitersten, ik kan alleen mij geheel aan hem onderwerpen of geheel boos met hem worden. | |
[pagina 313]
| |
III.
| |
[pagina 314]
| |
elders gemerkt dan in mij, en ik heb het gemerkt in zich zelf, en daarom onverbonden met geluk. Het is het boven alles verhevene om dat het onverbonden is. Want ware het verbonden met voorstellingen of gevoelingen, dan zoû het niet boven die voorstellingen en gevoelingen, dus niet boven alles, verheven zijn. Het kan niet anders gemerkt worden dan in zich zelf, want werd het gemerkt verbonden met geluk, dan ware het niet meer dat, waarvan de aard is onverbonden met iets te zijn. Al die schilders hebben iets willen uitdrukken, waarvan ik niets begrijp, maar ik weet als mijn innigste levens-zekerheid dat geen hunner iets hoogers heeft uitgedrukt dan wat ik begrijp. Indien nu een ander zag, dat dit begrip, zoo als het in mij is, iets lagers is dan wat velen hebben bereikt, zoû ik mijn houding tegenover dit begrip toch niet kunnen veranderen, daar ik zelf niet overzien kan wat voor mij het hoogste is.
Hier zijn Rembrandt, Raphaël, Rubens, Van Dijck, Holbein, Veronese, da Vinci, Titiaan, Terborch, Van Ostade, Metsu, Murillo, Dou, Van Eyck.
Het is wel zeer op te merken, dat zij hier allen voor ieder te zien zijn, en dat bijna niemant er iets van ziet. Degenen, die er nog iets van zien, zijn de kunstenaars en de schrijvers. De kunstenaaas en de schrijvers nu, zien er niet meer van dan tot waar hun met hun oordeel gelijkloopend eigen talent zich verheft. Leest Taine. Zijn bladzijden zijn niet anders dan kleine omschrijving van den aard der kunstenaars, zoo als wij die bij den eersten blik van elkaâr zien verschillen. | |
[pagina 315]
| |
De andere menschen, van alle klassen, zien er niets van. Het beste van hetgeen zij gewaar worden is iets oppervlakkigs van meer fatsoenlijkheid, meer voornaamheid, waardoor een schilderij verschilt van de gravure er naar. Zij zien ook de gelaats-uitdrukking, - van jonge-meisjes-schalkschheid, van moederlijke teederheid, van mannelijken ernst - maar niet het verschil tusschen die aangezichten met hun uitdrukkingen hier en de zelfde op een leelijk advertentie-prentje. Het is wel prettig te bedenken, dat die schilders eigenlijk alleen voor enkelen gewerkt hebben. Met het vooruitzicht dat na hun vrienden-tijdgenoten na honderden jaren misschien een enkele hun zou naderen, hebben zij geschilderd. Hetgeen Taine zegt, zoû hij ook over de reproducties der schilderijen kunnen zeggen. Uit hetgeen hij zegt, blijkt niets wezenlijks omtrent de schilderijen, maar blijkt wezenlijk alleen de aard van zijn kijk er op. Altijd nu, zal wezenlijk de aard van iemants kijk op een schilderij uit zijn geschrift er over blijken, en over de schilderij zelve zal dus alleen wezenlijk iets blijken voor zoover de aard van het geschrift over-een-komt met den aard der schilderij. Taine nu geeft, in zijn Voyage en Italie, letterkundige kunst-stukjes aangaande schilderijen, hij geeft zijn begrip er van in bladzijden vol verbeeldings-voorstelling en gemoeds-beweging. Legt men deze bladzijden naast bladzijden zijner tijdgenoten, de roman-kunstenaars Zola en Flaubert, dan ziet men die van Taine als dingen van de zelfde soort, van de zelfde levensbeschouwing, alleen flauwer. Hieruit volgt dat Taine's geest de schilders-geesten, die geheel andere en meer verheven of inniger bestanddeelen hadden, dan tot deze levensbeschouwing behooren, niet heeft begrepen. | |
[pagina 316]
| |
Na den Louvre verlaten te hebben, gaan wij bij een kapper op de place du Théâtre Français. Een der redenen waarom ik zoo weinig gezien heb, is misschien dat men niet meer kan zien als men zoo vervuld is van zich zelf alleen. Al loopende door de straat is het mij of elk oogenblik het leven op-nieuw voor mij open-gaat. Als over afgronden ga ik, als-of ik zwevend ging, om dat ik voel dat eenigszins met mij gebeurt al wat in dit oogenblik met mij zou kúnnen gebeuren. Het komt mij voor dat de beeldhouwers en schilders gekozen hebben tusschen het leven en de verbeelding van het leven door de gedachte. En dat ik niet gekozen heb. Met de gedachte van opperstheid en alvermogen vermengt zich een zekere onmiddellijke gewaarwording van het Leven door de zintuigen heen, die mij het nu zijnde als een Eenheid doet waardeeren, die voor iets minders geruild wordt door er van af te wijken.
Ach, ik ben nu niet gelukkig. Ik proef geen enkele aandoening. Het geluk moet iets zijn, een heerlijkste aandoening, die men zoo als andere aandoeningen, even duidelijk proeft als spijs. Maar ik merk iets, ik merk iets in den geest dat over-een-komt met een fijnen, koelen wind in het aangezicht, maar die geen geuren draagt, een zoo fijne, als aan iets bruisends ontvloden, atmosfeer, het is mij of ik het wezen van het leven merk, en of ik niet gelukkig ben om dat ik boven het geluk ben.
Ik herinner mij de gemoeds-toestanden en gemoeds-bewegingen, voor zoover ik mij die nu kan her-inneren zonder te verliezen wat ik nu in mij heb, want ging ik mij door verbeelding zeer herinneren, dan ging mijn | |
[pagina 317]
| |
tegenwoordig besef van wat buiten de verbeelding is te loor, -: de genegenheid of liefde, voor mijn vader, voor mijn moeder: ze zien en mijn lichaam naar het hunne en ze aanraken, of ze mij voorstellen zoo dat dat prettig is; ik herinner mij den wrevel, de drift, de droefheid, die aangenaam is, de blijheid, over een mooyen dag, over iets gelukts, de wellust, die half tot het gemoed behoort; - ik herinner mij de genoegens van het denken en verbeelden; - maar ik herinner mij niets dat dit leven daar buiten evenaart.
Dezen zomer heb ik mijn vader en mijn moeder gedood. Dit was zeer verheven. Het was op een avond en ik had mij verborgen. Het was daar zeer donker. Nog zie ik hoe eerst neuriënd mijn jong liefje voorbijging bij het licht van haar kaars. Toen heb ik het gedaan. Het was zeer verheven daar niets moeilijker te boven is te komen dan de Teederheid. De menschen uit de geschiedenis bekend, die heldendaden heeten gedaan te hebben, hebben dat niet wijl in ónze schatting zij iets buitensporigs met een edel doel of als hoogere plicht deden, maar wijl in hún eigen schatting zij het om den wille van iets hoogers deden. Het gedrag dus van hen die, naar onze schatting ten onrechte, meenen, dat het iets hoogers is om den wille waarvan zij iets gruwelijk buitensporigs doen, heeft de zelfde waarde. |
|