Verzamelde opstellen. Bundel 7
(1904)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 23]
| |
[pagina 25]
| |
Herman Heyermans Jr.Het zevende gebod. Burgerlijke zeden-komedie in vier bedrijven. -I.De fouten zijn: ten eerste: dat Peter Dobbe's zuster in 't begin belangrijk wordt gemaakt door haar vertrouwelijke mededeelingen aan haar broeder Jozef over haar verleden, zonder dat dit in het verdere verloop van het tooneelspel meêwerkt. Onze belangstelling ontstaat dus voor iets, dat er niets toe doet; ten tweede: dat de neiging voor elkaâr van Peter Dobbe en de grisette Lotte Ricaudet ons niet als krachtigen hartstocht van liefde getoond wordt, zoodat zij in onze schatting zoû opwegen tegen de neigingen van Peters familie. Peter maakt den indruk van een nu zwakken, dan koppigen, dan sentimenteelen jongen, niet van een hartstochtelijk verliefde. Hij blijft bij Lotte meer uit zwakheid en medelijden dan uit liefde, - niet naar de oppervlakkige beteekenis zijner woorden of naar wat Peter zelf méént, maar naar het gevoel dat hij weet uit te drukken en dus werkelijk in hem is - en dat medelijden, een medelijden waardoor hij zijne familie ongelukkig maakt, zoû alleen verklaarbaar zijn indien, bij voorbeeld, hij | |
[pagina 26]
| |
Lotte's eerste minnaar ware of wel zij hèm zoo bizonder bemínde. Indien hij Lotte's eerste minnaar ware, zoû hij zooveel medelijden kunnen hebben met het meisje, dat hij dus ongelukkig zoû maken door het te verlaten, en 't zelfde indien alleen maar zij hèm zoo bizonder bemìnde. Er is verzuimd een grooten hartstocht van Peter tot Lotte, van Lotte tot Peter, of een wederkeerigen, te toonen; ook bespeuren wij niet dat Lotte's aard door haar betrekking met Peter zeer veranderd zoû zijn; kortom, wij, toeschouwers of lezers, worden er toe gebracht te meenen, dat het nu zoo heel vreeselijk niet is als Lotte en Peter zouden scheiden en Lotte, zoo als vroeger, een anderen minnaar nemen.
De fouten zijn: ten derde: de inlassching van een leerstellig gedeelte, dat niet past in dit kunstwerk, wijl dit leerstellige niet gegeven wordt als karakteristiek van de persoon, die het uit, maar eerder als theorie omtrent maatschappelijke vraagstukken, die de auteur door den mond van een der personages uitspreekt.
Het is opmerkelijk, dat de personen Peter en Lotte het flaauwst zijn afgebeeld. Dit komt wijl de auteur, - zij 't nu niet zoo uitdrukkelijk, en niet bij monde van een der twee personen zelf zoo als in het tooneelspel Ghetto - al schrijvende onwillekeurig partij heeft gekozen voor deze twee. Zoo was zijne bedoeling ook Lotte volledig, objektief, te geven, - dit blijkt uit de alleraardigste, doch meer ook-spotlust dan alleen-meêwarigheid opwekkende bizonderheid van het woord ‘mevrouw’, waarmede de oude slet en sloof en huisjufvrouw Engel en de armoedige jonge grisette Lotte elkaâr toespreken, en uit die van Lotte's kaart-leggen. | |
[pagina 27]
| |
Maar om dat de auteur het in stilte met Peter en Lotte eens was en, hem onbewust, de toeleg om Peter en Lotte bij lezer en toeschouwer gelijk te doen krijgen, sterker in hem werkte dan die om Peter en Lotte even goed af te beelden als de andere figuren en dus alléén een in ál zijne deelen goede levensafbeelding te geven, gebruikt hij voor Peter het grovelijk, - want ook aan het eigenlijke drama-onderwerp geheel vreemde, - medelijden opwekkende motief van Peters teringziekte, en toont ons van Lotte alleen lieve eigenschapjes: haar verliefdheid, haar verlegenheid, haar (kinderlijke) onwetendheid, haar goedaardigheid (hulpvaardigheid), haar verdriet, - de karakteristiek verwaarlozend. Duidelijk blijkt het verwaarlozen der karakteristiek bij Lotte uit de bizonderheid dat, terwijl de huis-juffrouw Engel, de juffrouw-van-een-hoog, enz. plat Amsterdamsch spreken, de vader van Lotte Vlaamsch, de moeder van Lotte plat Amsterdamsch, kortom allen, in tongval en zinswending, karakteristiek zijn, - de schrijver het bijna nergens heeft aangedurfd ook Lotte haar eigenaardigen tongval en zinswending te geven.
Dit tooneelspel historiesch-letterkundig kenschetsend, ziet men er - in de personen der deftige Zeeuwsche burgers vader en moeder Dobbe, hun dochter Gaaike Dobbe en hun zoon, den jongen pastoor Jozef Dobbe, in de Amsterdamsche-nieuwe-buurtsche huis-juffrouw Engel, de juffrouw-van-een-hoog, den kruidenier-van-den-hoek en de ouders Ricaudet, - negen voortreffelijke Zolatjes of Balzacjes, zonderling in aanraking komend met twee verburgerlijkte, verpieterde Dumasfilsjes: Peter Dobbe en Lotte Ricaudet. De figuren van Dumas fils zijn minder goed dan de figuren van Balzac en Zola. De negen eerstgenoemde figuren uit dit tooneelspel van Heyermans | |
[pagina 28]
| |
zijn even goed als figuren van Balzac of Zola, de twee laatst genoemde zijn minder goed dan figuren van Dumas fils.
In dit tooneelspel werd beproefd een soort kunst als die van Balzac en Zola te vereenigen met een soort kunst als die van Dumas fils, en blijkbaar kon dat niet. De taak, die deze auteur zich, naar mijne meening ten onrechte, gesteld heeft, om namelijk in zijn kunstwerk te vereenigen levens-afbeelding èn oplossing, of althands stelling, van vraagstukken van staathuishoudkunde en maatschappelijke zedeleer, - heeft hij niet volbracht. Indien men in een tooneelspel een vraagstuk van staathuishoudkunde of maatschappelijke zedeleer wil stellen, moet van het begin af aan het werk daarop zijn aangelegd. De verschillende personen vertegenwoordigen dan de verschillende elementen van het vraagstuk, die met elkaâr in aanraking gebracht zullen worden, om te zien hóé het op te lossen. Het Zevende Gebod bevat dan ook niet de stelling, die de auteur gemeend heeft er in te plaatsen. Want welke zoû deze zijn? Iets in dezen trant: De gevoelens der samenleving in West-Europa en Amerika in de 19e en 20e eeuw zijn verkeerd, want naar die gevoelens kan een vrouw als Lotte Ricaudet niet eenvoudig met graâgte in de familië der Dobbe's als vrouw van een zoon des huizes aangenomen worden, maar brengt deze betrekking van den zoon integendeel in de familie aanstonds ontzettende moeilijkheden en ongelukken te weeg. In weêrwil van den auteur, bevat Het Zevende Gebod deze stelling niet, want eerst dan, wanneer de auteur voor een facet van ons gevoel, op zeker plan van ons inzicht, het aannemelijk hadde gemaakt, dat Lotte gewoon door de Dobbe's werd aanvaard, - zoû de stelling of het vraagstuk gezegd kunnen worden zich | |
[pagina 29]
| |
in het tooneelspel te bevinden. Immers dan zoû in ons het voor en tegen beginnen te strijden, - nadat wij duidelijk beseft hadden dat er een argument vóór aanwezig was. En aannemelijk gemaakt heeft hij dat niet. Wij beklagen Lotte, - wij beklagen haar echter niet eens in buitengewone mate wijl wij niet in haar liefde-hartstocht, en zelfs nauwelijks aan haar bestaan gelooven, en dit laten wij na om dat haar liefde-hartstocht ons niet en zij zelve heel-en-al ons zoo flauw werd afgebeeld, - wij beklagen dus Lotte, maar beseffen te gelijk de onmogelijkheid voor de familië Dobbe om haar in zich op te nemen. Wij gelooven in de familie Dobbe om dat die ons zoo krachtig voor oogen werd o-esteld: en dit is een soort menschen, die hun levensgeluk vinden in juist die eigenaardigheden, die hen maken tot de soort, welke zij zijn. Deze soort nu zoû als zoodanig geheel verbasteren door het opnemen van iets zoo ongelijksoortigs als Lotte Ricaudet.
De auteur zoû het bedoelde vraagstuk in het tooneelspel gesteld hebben, indien hij, - bij voorbeeld - om maar zoo iets aan te duiden - in Lotte had geplaatst: ‘liefde’, en haar door die liefde had laten worden: ‘eerbaar’. Daardoor zoû zij, in éen bestand-deel, gelijk-soortig aan de Dobbe's zijn geworden, en het vraagstuk zoû dit zijn geweest: of het gelijke in eerbaarheid nu niet goed kon maken het ongelijke wat aangaat de overige bestand-deelen der soort. Indien wij nu, - met het tooneelspel zoo als het nú is vóor ons, - ons beklag van Lotte moesten omzetten in een klacht over de maatschappelijke verhoudingen, zoû deze niet anders dan dit absurde kunnen inhouden: wat is het jammer dat alle menschen niet van één soort zijn en wel van de soort der | |
[pagina 30]
| |
ziekeneurige scharrelende studenten en der wel eens voor even verliefde grisettes met slampamperige verwanten, - want dan ware aan Lotte Ricaudet een beter lotgeval beschoren geweest.
Zijn de figuren van Peter Dobbe en Lotte Ricaudet flauwe en vage afbeeldingen, - Peter, nu de funktie van zijn alter ego uit Ghetto om de inzichten van zijn auteur omtrent de maatschappij te verkondigen hem is ontnomen, niet meer zoo'n bonte en holle schreeuwleelijk maar thands alleen een voos geschetst karakterloos schepseltje; - de personen, die nú, hier in het Zevende Gebod, spreken en handelen zoo als de auteur blijkbaar acht, dat het zedelijk góéd is te spreken en te handelen, namelijk Peters vriend Bart, met zijne meeningen over de inrichting der samenleving, en Peters zuster Gaaike die aan Lotte Ricaudet, bij hun eerste ontmoeting, dadelijk een zoen gaat geven, - die personen brengen met dat spreken en handelen juist weêr harleveensche, zich zelf neutralizeerende, deelen in het stuk. Immers de auteur, die ons zoo uitmuntend den Kruidenier-van-den-hoek, met diens gewoon maatschappelijke inzichten omtrent geld-verdienen en -innen voorhoudt, vergeet dat Peters vriend Bart omtrent de maatschappelijke toestanden niets anders zegt dan hetgeen de kruidenier-van-den-anderen-hoek, die op een vrijdenkers-tijdschrift geäbonneerd is, zoude zeggen, - de zelfde grove onbeduidendheid, indien het als staathuishoudkundige wijsbegeerte wordt beschouwd. Hij zegt níets anders, maar wijl de auteur, onbewust, niet wil dat Bart met de zelfde waardeering aangehoord zal worden als de ouderwetsche kruidenier-van-den-hoek, namelijk alleen om het karakteristieke, het treffend juist afgebeeldde - heeft hij de eenige waarde, welke hier | |
[pagina 31]
| |
noodig was, aan Barts spreken onthouden, zoo dat dit nu den indruk maakt van wat grof geredeneer daar op-eens, buiten het tooneelspel om.
En zóo ook is Gaaike's kus aan Lotte, dadelijk bij hun eerste ontmoeting, een misgreep. Immers indien wij deze handeling waardeeren op de zelfde wijze als het doen en laten van de meerderheid der personen in dit tooneelspel, en dus als de teekenende daad van een feministe of ‘vrije-vrouw’ of van eene, hoe genaamd ook, die uit theorie iets doet tegen haar instinkt of tegen de gewoonte harer soortgenoten - is de handeling in deze persoon onjuist door den schrijver aangebracht, daar haar vooraf uitkomende aard ons niet zoo iets kon doen verwachten.
Met een zelfde waardeering als die den meesten figuren geldt, zoude ook anderszins de kus van de dochter uit deftig-burgerlijke familie aan de grisette begrepen kunnen worden, namelijk als de eindelijke uitbarsting van medelijden en genegenheid jegens zóó veel verstooten beminnelijks. Maar dán zouden wij Gaaikes beginnend en groeyend begrijpen van Lotte's beminnenswaardigheid éerst moeten bijwonen.
Het is tegen de natuur der dingen, dat de mensch Gaaike die ons niet wordt voorgesteld als met geheel buitengewone eigenschappen van helderziendheid toegerust op het eerste gezicht dus voor Lotte gewonnen zoû zijn.
Van de gestelde waardeering uit, en de persoon van Gaaike, zoo als wij die vooraf leerden kennen, in aanmerking genomen, is de kus dus een fout. Blijkens de toedracht van dit tooneel zelf - een | |
[pagina 32]
| |
stukje ‘morale en action’ tusschen onbevooroordeelde levensafbeelding in - wenscht echter wederom de auteur niet dat wij de, bij kunstwerk als dit tooneelspel toch eenig gangbare, waardeering zullen aanwenden, maar is, hem onbewust, zijn toeleg, dat wij bij de kus in gedachten zullen uitroepen: ‘bravo! zóó moet het gaan in het leven!’ Dit wangedrag tegenover de kunst, waarin hij - overigens zóó krachtig en voortreffelijk - arbeidt, heeft dus het complexe gevolg dat hetgeen de auteur bedoelt als een bij uitstek sympathiek oogenblik in het tooneelspel voor ons kunstbesef alleen goed zou kunnen zijn als een vrije-vrouw-teekenende, lachwekkende, handeling, terwijl het hier toch als zóódanig weêr zijn waarde mist om dat van deze figuur niet redelijkerwijs een vrije-vrouwe-handeling kan uitgaan.
Dramatiesch is een groote zwakheid in Het Zevende Gebod het reeds genoemde motief van Peter Dobbe's teringziekte. Dramatiesch ware dit motief bruikbaar zoo bizonder duidelijk bleek dat de tering voort kwam uit om liefdes wil geleden fel gebrek. Nú staat de dood door tering, die het einde van het tooneelspel is, psychologiesch, en daarom dramatiesch, niet in verband met het begin en lost de daar aanvangende verwikkeling niet op noch toont haar onoplosbaar. Nu behoeft een tooneelstuk niet dramatiesch te zijn zooals die van Dumas fils en zijn gelijken. De tooneelstukken naar romans van Zola, niet in dien zin dramatiesch, zijn beter om dat de waarnemings- en afbeeldingskracht daarin zoo veel grooter is. Maar de figuur van Peter Dobbe, had zijn zwakte en bleekheid als waarneming en afbeelding moeten vergoeden door althans dramatiesch werkend te zijn. | |
[pagina 33]
| |
II.Een der fouten, waarmede wij ons bezighouden, kan ook zoo omschreven worden: dat de figuur Peter wordt gegeven, zoo als hij zich zelf ziet, zoo als hij aan zich zelf sympathiek is en dus niet zoo als de auteur de overige personen ziet. Een nauwkeurige en subtiele toetsing van den toon tusschen Peter en Lotte in het Zesde en Zevende Tooneel van het Tweede Bedrijf brengt dit aan. De volzin-samenstelling is hier bijna overal even natuurgetrouw als elders, maar aan de soort van een enkel gezegde is te proeven dat in Peter hier de man spreekt, die zijn eigen zeggen weet en leerstellig goedkeurt, dat is: de eigenwijze. Deze hoedanigheid komt het duidelijkst uit in Peters woorden tot Lotte, die hem een middel tegen zijn ongesteldheid wil geven: ‘Braaf zoo lieve dokter’. Deze woorden komen voor in het volgend Tooneel-begin: ‘ZEVENDE TOONEEL’. | |
[pagina 34]
| |
‘Peter. Braaf zoo lieve dokter (wil haar zoenen).’ De samenstelling ‘Braaf zoo lieve dokter’, gemoedelijk schertsend gezegd tot de grisette, waarop je verliefd bent, behoort tot de metaforiesch als ‘school-meesterlijk-lieve’ aanduidbare salon-realistische manier, geenzijds welke de goede kunst begint. De uitdrukking ‘Braaf zoo lieve dokter’, is een tooneel-uitdrukking en zij kon in de soort kunst, waartoe Het Zevende Gebod behoort, alleen passen om een door den auteur als schoolmeesterlijk voorgesteld jongmensch te kenschetsen. Het is echter niet de bedoeling van den auteur Peter als een schoolmeester te kenschetsen. Het is zijne hem bewuste bedoeling Peter als een verliefd student te kenschetsen. In zijn geest is echter, terwijl hij componeert, het voor een werker in deze kunst ongeoorloofd element: de meening, dat zijn figuur Peter gelijk heeft met wat die doet en zegt. En het verschijnsel in den arbeidenden auteursgeest dat hij buiten zijn werk gaat om zijn creatuur gelijk te geven, drukt zich in het werk af door een zich zelf gelijk gevend creatuur te doen ontstaan. De auteursgeest doet op dat oogenblik twee dingen: hij beeldt af en hij geeft gelijk. | |
[pagina 35]
| |
Dus zijn er in het werk ook twee dingen gebeurd: er is afgebeeld en er is gelijk gegeven. En daar het wordend afbeeldsel, op dat oogenblik, bestaat in de woorden-op-éen-volging, die één persoon spreekt, behelst dat noodzakelijk het gezegde van iemant, die zich zelf gelijk geeft. Op deze wijze dus, geeft het ontstane zelf het bewijs dat die vermenging van kunst en zedelijke strekking, die de auteur bedoelt, onmogelijk is. Niet alleen als de personen, voor wie de auteur partij kiest, met de woordelijke bepleiting eener stelling belast worden, maar ook als de auteur slechts in zoo verre door hun toedoen een stelling bepleit, dat hij hen en hun leven meer blijkt te mógen, dan het leven der andere tooneelspel-personen, vernietigen zij onmiddellijk hun eigen waarde.
De juistheid van den indruk, dat Peter en Lotte flauwe af beeldsels zijn, en van de meening, dat Peters bij uitstek geïncrimineerde woorden den eigen-wijze verraden, zoû uit den text aan te toonen zijn. Men zoû tegen den indruk kunnen aanvoeren, ten eerste, dat de gezegden der beide gelieven, wat de woorden en de wijze van verbinding der woorden tot gespreks-gedeelten aangaat, in een zelfde mate natuur-getrouw zijn als de gesprekken der andere personen; - ten tweede, dat de ononderbroken liefheid der beminnenden jegens elkaâr óók natuur-getrouw is, daar in zekere omstandigheden tusschen minnaar en minnares wáárlijk de liefheid wel eens ononderbroken kan zijn. Beide opmerkingen zijn in zekeren zin juist. Maar de kern van het verschijnsel bevindt zich dan ook elders. En wel hierin: dat die liefheid van een soort is, die de auteur niet zoû hebben gezien, indien hij zich | |
[pagina 36]
| |
tegenover deze schepselen in de zelfde verhouding bevond als tegenover de andere. De soort der liefheid is kenbaar aan alom in het zeggen en bewegen der gelieven verspreidde uiterst kleine bizonderheden. Ik zal nu niet, door indringende ontleding, deze bizonderheden laten zien, maar door een buiten om gaande bewijs-beweging mijne bewering schragen. Tot aan het gezegde ‘Braaf zoo lieve dokter’ is er in onze opvangst der gezegden geen schok geweest. Bij dit gezegde, bemerken wij met een schok te gelijk: ten eerste, dat wij geleidelijk tot dit gezegde zijn gevoerd, dat het in zeker opzicht niet zeer detoneert bij het voorafgaande (immers dan had ook de auteur dat gemerkt en het niet kunnen schrijven); ten tweede, dat wij hier midden-in het eigen-wijze beland zijn. Indien het tweede juist is, volgt uit het eerste, dat wij dus reeds in het eigen-wijze waren. Nu komt het er op aan de eigen-wijsheid in den genoemden volzin te toonen. De a priori door mij aangenomen eigenwijsheid der constructie ‘Braaf zoo lieve dokter’ zal ik echter weder niet door indringende ontleding bewijzen. Ik zal slechts aanvoelenderwijs, buiten-om, mijne meening waarschijnlijk maken. De scherts ‘lieve dokter’, door den jongen-man in dit alleen-samen-zijn tot zijn geliefde, is reeds bijna geforceerd om de soort geestigheid, de vernuftsvondst, die het gezegde bevat. Deze scherts kon alleen goed gemaakt worden indien, bij voorbeeld, men er te gelijk verontschuldiging voor vroeg door er den nadruk op te leggen. Bij voorbeeld, na het gezegde van Lotte over het hoesten, ziet Peter haar even zwijgend en onbewegelijk met genegenheid aan en zegt dan: ‘....Dag!... líeve dókter’. | |
[pagina 37]
| |
Deze laatste constructie, met den naar ongevoelig begrip onredelijken gróét vooraf, beteekent: ‘zoo bèn je daar (ik geef mij genoegelijk rekenschap van je tegenwoordigheid) en ik vergelijk je bij een dokter (hóor je wel?) en dan vind ik je zoo'n líeven dokter (wat vind je daar wel van, dat ik jou een dókter noem?)’ Terwijl de door den auteur gebezigde samenstelling ‘Braaf zoo lieve dokter’ beteekent: ‘Ik acht je mijn mindere, die ik beschermend bemin. Van mijn meerderheid uit, keur ik je zorgzaamheid goed en noem je in de gauwigheid met den vernuftig vergelijkenden, gemoedelijk geestigen en aanvalligen naam van “lieven dokter”, zoo als ik even snel honderd andere geestige namen zoû weten te vinden.’
Ten zij dus de wat scherpe streeling-met-woorden van de toespraak met ‘lieve dokter’ gracelijk werd verzacht, ware deze vernufts-combinatie beter nagelaten en vervangen door een aller-gewoonste uitdrukking als; ‘Dank je wel, schat!’ of: ‘Ik zal er om denken, schat!’ of: ‘Ik zal het doen, hóor!’ De woorden ‘lieve dokter’ voor even ter zijde gelaten, is de aanhef van Peters claus: ‘Braaf zoo’, onmiddellijk volgend op Lottes woorden: ‘En... suikerwater drinken, hoor’, in elk der gevallen eigen-wijs van niet-meêgaan in den gespreksgang, van objektiveering der sprekende en genadige goedkeuring der sprekende. Ik leer den auteur van Het Zevende Gebod met deze uit-een-zettingen niets nieuws. Integendeel, mijn onderwerp is hier de gespreks-samenstelling, waarin hij juist een meester is. Ik bestudeer alleen dit onderwerp, wijl van onderdeel tot onderdeel uit mijne uit-een-zetting volgt, dat de vermenging van levens-afbeelding en leerstelligheid, welke zijn kunst wil inhouden, niet mogelijk is. | |
[pagina 38]
| |
Ik meen aangewezen te hebben dat het werk Het Zevende Gebod als dramatische samenstelling niet hoog te waardeeren is, het zij men door dramatische samenstelling de stelling en oplossing van een psychiesch conflict het zij men er de voor en tegen strijdende behandeling van een vraagstuk van maatschappelijke zedeleer door verstaat; en dat het ook als alleen veraanschouwelijking eener meening omtrent maatschappij-inrichting niet is te prijzen. Het is alleen hoog te schatten voor zoover het levens-afbeelding inhoudt. De theoretische vraag naar de grenzen van den werkkring der verschillende kunsten en de hiermeê verbonden, toepasselijke: of levens-afbeelding zonder meer wel de taak van het tooneel is, wordt alleen belangrijk waar daarop met-een, door een tooneelspel zelf, een afdoend antwoord wordt gegeven. Kon déze kracht van levens-afbeelding vereenigd worden met andere drama-elementen, het zoû zeker nòg beter zijn. Voorloopig doet een weêrspiegeling van het leven, zoo als het Ie Bedrijf van Het Zevende Gebod, - de voorstelling van het binnenhuis-leven der deftige burger-Zeeuwen - en doet een enkel zinnetje van de huisjufvrouw Engel of van papa Ricaudet meer genoegen dan de vernuftigste lageren-zedemeesters-bedenking. |