Verzamelde opstellen. Bundel 5
(1900)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 97]
| |
II. Allerlei: Schetsjes en Aanteekeningen. | |
[pagina 99]
| |
[pagina 101]
| |
Huet, Land van Rembrand.Indruk, nu mijn herlezing gevorderd is tot 1e deel, blz. 119. | |
2 September 1897.
Wij vragen, vóor alles, ook bij een geschiedschrijver: hoe léeft die man (met zijn hoogere vermogens)? hoe zíet die man? hoe leeft het tijdsleven in dien man? hoe leeft die man en spreidt zijn leven om zich heen in zijn tijd? Iedere schrijver is min of meer dichter en zijn waarde wordt hoofdzakelijk bepaald door den afstand, die hem van het hoogste dichterschap scheidt.
Huet geeft, in zijn Land van Rembrand, beschrijvingen van het menschenleven in vroeger tijd.
Nu hebben de feiten op zich zelf slechts een zeer ondergeschikt belang voor ons. Of het werk op veel feitenkennis berust, of er veel voor is nagespoord, aangeteekend en onthouden, is dus een vraag, die hier ongesteld kan blijven, daar de bevestigende beandwoording slechts een geringe verdienste bepaalt. De hoofdzaak is: hóé heeft hij het beschreven leven begrepen? De aard van zijn begrip bepaalt met-een dien zijner persoonlijkheid. | |
[pagina 102]
| |
De aard van het begrip blijkt uit den stijl. En in dien stijl vinden wij: nuchterheid, leukheid, burgerlijkheid, en veel sporen van met scherp verstand onthouden goede lektuur. Men vindt uitdrukkingen als ‘de wetten, die de verbeelding beheerschen’, er wordt gesproken van een edelman, die aan zeker tijdperk een ‘stijl van leven’ heeft gegeven. Deze uitdrukkingen behooren tot een superieur verstandelijke beschouwing, van wier plan uit eigenlijk het geheele werk geschreven had moeten zijn. Overigens bemerkt men, behalve zijn, lagere, algemeene, uitmuntende samenstelling, in den stijl voornamelijk het bestand-deel der lichte, koude ironie. Dat een kruisvaart iets moois, - dat ook een Feest (-maal) van middeneeuwsche edellieden iets moois was, - van het eerste schijnt de schrijver nauwelijks, van het tweede in 't geheel geen vermoeden te hebben gehad. Den hoofdzakelijken indruk, dien de schrijver te weeg brengt, is samen te trekken in de opmerking, dat dat middeneeuwsch volkje eigenlijk weinig anders deed dan stelen, vreten en zuipen........ |
|