Verzamelde opstellen. Bundel 3
(1897)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 157]
| |
[pagina 159]
| |
Fokko Bos. Vera. Verga. Mrs. Humphry Ward.
Fokko Bos, Een Gril.
| |
[pagina 160]
| |
en zoo, in plechtige woorden, de edele daad verricht van beide gelukkig te maken door hen te vereenigen. Als de auteur hiervan nu een tooneelstuk vervaardigt, dan valt na deze scène het scherm, dan snuiten de toeschouwers voor 't laatst hun neus, leggen hun zakdoek op hun schoot, en beginnen in de handen te klappen. Het scherm gaat weêr op, de tooneelspelers, als kunstbroeders hand aan hand, buigen vriendelijk. Dan roepen de toeschouwers: Bos! Bos! Bos! Dan komt de heer Bos uit de koeliessen, b.v. achter lentewind-boom- en struikbladeren van-daan, en mag, midden tusschen de vertolkers, zijn deel van de hulde ontvangen, ook vriendelijk buigend, met een ietwat bedeesden maar gelukkigen glimlach. En dat is dan een wat je noemt onvergetelijke avond voor hem. En dat is veel pleizireger voor den heer Bos dan een prul van een roman te schrijven en daarover nog op den koop toe voor-dengek gehouden te worden in eenige regels boekbeöordeeling.
De schrijfster van ‘In bloei geknakt’ stel ik mij voor als een bejaarde dame, eenigszins van adel, met een groote muts op het hoofd, van echte kant, waarin blauw-paarsch satijnen lint, met een paar groote bellen in de ooren, zwaar, van fijn bewerkt goud, met diamanten er in, met een smal kanten halskraagje op de zwart zijden japon, met groote breede als smeedwerk afgeronde zwarte glanzende schouders, met groote donkere karbonkel-oogen, en met van-die prachtige kussen-achtige, welig gladde voorhoofd-, wang-, bovenlip- en kinvakken, die haar tot een vleezen beeld van echt matig en fijn doorvoede deftigheid maken. Zoet blond dons, als satijnen duinhelm, om de smalle droog-roode mondstreep heen. Daar is nog iets in voor wellust-kussen, een antiquiteit die men zoû willen knuffelen. En zij heeft handen, prachtig! Een heel leven van hooge rust en | |
[pagina 161]
| |
teedere beveelgebaren heeft zich er in gerimpeld. Zij is in haar houding en fysionomie éen-en-al zachte wijsheid en lieftallige moederlijkheid en gekapitonneerde eerbiedwaardigheid. Nu gaat zij spreken, zij vertelt van haar verleden: aan het hof daar-en-daar, daar was 'et zus-en-zoo, met een hartelijke statigheid klinkt haar stem lang, al tijd 't zelfde, heel lang door de kamer... En wij merken, dat zij niets van binnen heeft... niets.... Haar oogen blijven steeds die donkere karbonkels, zij wisselen nooit van licht of kleur, haar vel blijft al tijd zoo mooi effen en strak, en al tijd met de zelfde deftige matigheid klinkt haar stem... maar zij zegt eigenlijk niets... zij heeft nooit iets van het leven gezien, nooit iets gevoeld, zij heeft nooit een onrust of een liefde gekend, en daarom is haar vleesch en vel, als vleeschrozen, zoo glad en effen gegroeid, zich spannend om de ledige stellazje van haar ziel.
De roman van Verga is slecht vertaald. De vertaler heeft, als hij den italiaanschen vol-zin gelezen had, gedacht: hoe zegt men dat in 't hollandsch?, en dan heeft hij de gebruikelijke hollandsche uitdrukking er voor geschreven. Maar zoo moet men niet vertalen. Om een goed werk goed te vertalen moet men zelf zoo'n beetje een kunstenaar met zijn eigen taal wezen. Men moet ten eerste het vermogen hebben om de vreemde taal te verstaan, niet de woorden, zoo als men ze in het woordenboek kan opzoeken, maar den vol-zin met zijn karakter, met zijn innige eenigheid, die hem tot een vol-zin maakt, welke onmogelijk van een anderen schrijver zoû kunnen zijn dan van dien, die hem geschreven heeft. Men moet nooit vertalen met algemeene hollandsche uitdrukkingen, want dan kan de volzin nooit het bizondere weêrgeven, dat de schrijver er meê vóor-had. De lezer van dezen roman krijgt dus een impressie als-of een straatjongen, in een soort van plat, hem wil | |
[pagina 162]
| |
duidelijk maken wat een vreemde heer bedoelt, die aan d' over-kant van een rivier wat staat te roepen. Onbeholpen en onbehouwen te zijn, dát is de indruk dien het werk in deze vertaling maakt. Indien men echter lang tuurt en zoekt en moeite doet om te begrijpen, en men dan ont-dekt wat de italiaansche schrijver bedoeld heeft, komt men er eindelijk achter, achter de onduidelijk-makende floersen namelijk, waarmeê de woordenkeus van den vertaler des schrijvers bedoelingen heeft bedekt. En dan blijkt dat wij hier, meer misschien nog dan in Vergaas vorige werken, een stuk van het echtste, heerlijkste Zolaïsme te genieten hebben. Verga heeft hoe-genaamd geen persoonlijke visie, nauwelijks een stevig persoonlijk talent. Hij verschilt van Zola door dat hij italiaansche zaken beschrijft en Zola fransche. Nu ja, ga nou je gang maar; maar dat ís, literair, geen verschil. Verga is mooi, lekker, prachtig, ik stel hem op prijs, ik hoû veel van 'em; maar daarom moet ik 'em juist karakterizéeren, niet waar? Verga is de zuiverste Zolaïst, dien ik ken. De zwaar-blonde dingen van Moore zijn zoo echt Zolaïstiesch niet als Verga. Zoû 'et nog komen, misschien, om dat Zola uit Italië stamt? dat Verga hem daardoor zoo innig heeft begrepen? Is 'et niet aardig (dit bedoel ik): dat Bonnetain, ja, dat Rosny meer van Zola verschillend persoonlijk talent heeft dan Verga? Alles trekt mij tegenwoordig van Zola af: daar is Eet hollandsche impressionisme-sensitivisme, daar is de hollandsche fantasie, daar zijn de fransche symbolisten-theoriën, daar is Huysmans met zijn ‘naturalisme spiritualiste’, daar zijn de fransche psychologen, Barrès zegt dat Zola wel een machtige persoonlijkheid is, maar dat 'et 'em niet interesseert, Bourget... uiterst belachelijk is het Barrès en Bourget in éen adem te noemen, Barrès' adem is puure zielestoom, Bourgets | |
[pagina 163]
| |
adem is een mondain kuchen, Barrès is een machine van spiritualiteit, Bourget is een modeplaat, Bourget behoort volstrekt niet in de Hooge Literatuur; - maar all trekt alles mij er van af, het is zoo moeilijk scheiden, ik heb hem toch zoo vréeselijk lief gehad. Dien érgsten liefdetijd (1882-83) moet ik nu eigenlijk belachelijk vinden: een jongensliefde, een kalveren-liefde, de smoorlijke verliefdheid van een eenzaam wonenden jongenheer voor de dochter van de boerenhofstede van een-kwartiertje-verder. Maar de bekoring blijft voort-bestaan, de bekoring van het eerste volwassen enthousiasme, die, als het licht van den ingang, diep en ver blijft doorstralen in de kronkelende lanen van het leven. Maar, wat ik zeggen woû, in Verga vin-je vele, vele Zolamotieven te-rug in ongeschonden staat: de konceptie van de menschelijke kracht, van het er-komen, van het fortuin-maken door dik en dun, door regen en zonneschijn, de vale graf-stilten van klein-steedsche pleinen, de jaloerschheid der klein-steedsche familiën, het rumoer van dolle volks-volten bij brand, bij oproer, de erfelijke karaktergeheimzinnigheden, die van geslacht op geslacht in de familiën overgaan, - heel het zien van Verga, dat klare, dat dikke, dat bij-groepen leven van de menschen, die worstelingen van de menschen-soorten door de passiën aan-gedreven als wolken-worstelingen door de winden, - dat is alles zoo puur mogelijk Zolaïstiesch. Het boek van Verga is eene duidelijk-making door voorbeelden voor het italiaansche volk van de literatuur van den franschen schrijver Zola.
Een boek, dat mij niet geheel onleesbaar heeft geleken, is Robert Elsmere. Als gij zijt een jong-meisje, dochter van zeer gegoede en beschaafde ouders, zuster van een heeleboel meisjes en jongens, en als gij tot moeder hebt eene deftige, beminnelijke en aktieve vrouw, eene ernstige, lieve dame, | |
[pagina 164]
| |
die 's ochtends aan het ontbijt den disch bestiert, maar tegelijk nog een kous breit en een werk van madame de Sévigné of van Eugenie de Guérin leest onder het wel-opgevoede ingehouden kauwen van kleine, sobere, botram-hapjes, - dan moet gij u met dit werk van mevrouw Humphry Ward bezighouden. Gij zult er dan voor-eerst rein, droog, korrekt, licht en dun engelsch realisme in vinden, gij zult er de engelsche romanliteratuur op zijn mooist in zien, gij zult er observaties in vinden, die geen andere literatuur zoo goed weet te geven, b.v. iets fijns over hoe een meisje doet, op welke manier een meisje verstrooid van gedachten is, die pas bij een stervenden armen-man is geweest, de menschenliefde in dat meisje, iets sober en fijns, klaar, koel-lief. En als het u interesseert wat er gebeurt in een predikant, die van orthodox modern wordt, hoe die wat hij vroeger voor feiten hield voor eene schoone fiktie houdt, die toch eene dichterlijke waarheid voor hem vertegenwoordigt, enz., dán ook moet gij voor-al dit werk lezen. Ik, moet gij weten, lees het nauwelijks, want mij interesseeren die bleeke observaties maar heel weinig, even weinig als wat er geschiedt in de betrekkelijk geringe ziel van zoo'n predikant. Zoo'n knappe, bedaarde engelsche schrijfster vind ik eigenlijk niet veel bizonders, ik hou meer van die opgewonden zijn en dol en zoo. En dan de wijziging in de gedachten van een predikant, de zelfde wijziging als die in de laatste halve eeuw in duizenden predikanten enz. net-zoo is gebeurd, - die laat mij ook onverschillig. Het oude en nieuwe Testament vind ik mooi, op zich zelf, en in de midden-eeuwen, tot in de 13e-, 14e-eeuw, heeft het mooi nagewerkt, maar wat het in de 19e-eeuw heeft gedaan, namelijk het veroorzaken van motieven voor boeken als b.v. Robert Elsmere, is al het minste, wat er uit kon voortkomen. Dat die menschen, op die manier, nú eens schoone, dichterlijk ware, fiktie noemen, | |
[pagina 165]
| |
wat zij vroeger feitelijke, dus zeker proza-achtige, waarheid noemden, is voor mij even on-belangrijk als dat de meening van moderne museum-direkteuren wat den naam van den koopman, waar Frans Hals zijn benoodigdheden kocht aangaat, verschilt van die der koopers. Ik vraag maar naar het mooye in Hals zijn schilderijen en ik vraag maar naar het mooye in het Christendom. Of Christus, in vulgair-reëele beteekenis, bestaan heeft enz. enz. heeft alleen een anekdotive of reportazje belangrijkheid. |
|