Verzamelde opstellen. Bundel 3
(1897)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 33]
| |
[pagina 35]
| |
Vondel, P.Czn. Hooft en Rembrand.
| |
[pagina 36]
| |
Van andere, hooggeachte en gunstige zijde, is zoowel over den persoon van Multatuli als van Mr. Willem Bilderdijk een licht verspreid, dat ons veel heeft duidelijk gemaakt wat tot nu toe duister scheen. Wij wenschen thans openbaarheid te geven aan eenige sedert lang voorbereide opmerkingen, die in 't geheel niet tot mindere waardeering der waarlijk groote-mannen, welke zij betreffen, zullen leiden, maar slechts een vollediger denkbeeld van hun, ook niet geheel gezonde, persoonlijkheden zullen teweeg brengen. Joost van den Vondel, het voorwerp van hoeveler oprechte vereering is deze dichter, in de twee honderd jaar sedert zijn overlijden verloopen, niet geweest! Hoevele honderden geschriften, 'tzij in afzonderlijk boekformaat, 'tzij in dat van tijdschrift-bijdragen, 'tzij in week- en dagblad-opstellen, ter gelegenheid van Vondelfeesten uitgegeven of anderszins, zijn er over dezen wáarlijk grooten man in het licht gekomen! Men heeft hem steeds gehuldigd, zegt een der beste Vondelkenners, en dat is een wáar woord. Feesten zijn herhaaldelijk ter zijner eere op touw gezet, optochten, gansche stoeten van werkende en eereleden van rederijkerskamers, Vondelvereenigingen en andere gezelschappen, met vaandels en banieren, met de muziek voorop, de oranje-sjerp om de gestalte, bronzen medailles in het knoopsgat, celebriteiten uit het Buitenland kwamen hem kronen, feestmalen, schouwburgvoorstellingen; een geheele wijk werd naar hem genoemd, en het fraaie park, die parel aan Amstels kroon, met zijn villaas, zijn Paviljoen van vernuftige en geïnspireerde bouwkunde, zoo fraai met den aanleg der vijvers, waarin zwanen dartelen, een fontein, bloemperken, onze vlugge velocipèderijders, frisch, mannelijk op de baan, het speurend oog vooruit, de breede borst geheven, vrijgevochten van Spanje in den tachtig-jarigen krijg, vol oprechten godsdienstzin zonder sektenhaat, en verdraagzaamheid, en de melkerij, bescheiden en | |
[pagina 37]
| |
rustiek verscholen in 't geboomte, waar het publiek vrijen toegang heeft, en Vondels standbeeld, dat den ganschen omtrek beheerscht, rustig, klassiek gezeten in het on-vergankelijk metaal, dat de dankbaarheid van het nageslacht hem goot. In de teeder bruischende, nu joedelende dan stormende taalmuziek bestaat het nimmer tanende bizondere genie, de genialiteit van onzen Vondel; dít was zijn gave, zijn kracht en zijn verdienste. Het is bekend hoe een Milton zich de dietsche taal eigen maakte, alleen om Vondels taalmuziek in het Brittenrijk te kunnen overbrengen. Zal ons dit beletten te erkennen: even als Milton blind, Beethoven doof, Baudelaire lam, Heine een leverlijder, Jules De Goncourt een zelfmoordenaar, Christus, Confucius, Mahomet bedriegers, Poë een dronkaard, Alphonse Daudet een rheumatikus, Kant een kiespijnlijder, Goethe een polygamist, Byron een toerist en sports-man, Zola hardlijvig, Wagner melankoliek, Makart een overdreven schaakspeler, Villiers-de-l'Isle-Adam een gebreklijder was, evenzoo waren Jean Jacques Rousseau (zei Diderot niet tot hem: ‘je viens voir si vous êtes fou ou méchant’?), Vondel, Hooft, Rembrand, Multatuli en Bilderdijk krankzinnig? Immers neen, dit doet tot hun waarde, de waardij hunner gewrochten, niet af; er wordt slechts eene breedere opvatting geboren. Meer nog dan in hun levenswandel, in de daden van hun leven en in hun karaktertrekken, - ieder groot schrijver of kunstenaar gedraagt zich wel eens zonderling - valt het tijdelijk optreden van den waanzin in hun werken zelf waar te nemen. Wij zullen dus Vondels overdreven genegenheid voor Tesselschade, zijn overgang tot den katholieken godsdienst, de groote lichtvaardigheid waarmede hij veertig duizend gulden schuld van zijn zoon Just betaalde, zijn vreemden, onregelmatigen levensloop, welken hij NB! aan de bank-van-leening eindigde, buiten bespreking laten, en slechts een blik | |
[pagina 38]
| |
slaan in sommige gedichten. Het bruiloftsdicht, juist ter eere van 't huwelijk van zijn waanzinnigen vriend P.Czn. Hooft gemaakt, en dat hij met den onbetamelijken titel van ‘Bruiloftbed’ liet drukken (hetgeen op libido sexualis, op eene ziekelijke prikkeling der sexueele centra in de hersenen wijst), begint als volgt: De zaligheit door al het zoet
Haer burgers dickmael walgen doet,
En eeuwigh vrolijck schittrend licht
Verveelt wel Godenaengezicht;
Dies 't zuur oock hemeltongen smaeckt,
En duisternis het oogh vermaeckt.
‘Tout comprendre est tout pardonner’ zegt terecht het spreekwoord; wij willen derhalve den genialen lijder van dit onzinnige gedicht geen verwijt maken, maar uit mildheid, uit piëteit, er op wijzen. In de eerste twee regels wordt gesproken van de ‘zaligheit’ die ‘haer burgers walgen doet’, blijkbaar van ‘al het zoet’ dat aan een ‘dickmaal’ d.i. een vetten maaltijd, aangetroffen wordt. Wat beteekent dat? Is het de zaligheid als algemeen begrip, de zaligheid voor: de aangenaamheid van den maaltijd, of de zaligheid voor: de hemel, die bedoeld wordt? De ongelukkige schrijver moet den hemel bedoeld hebben, dit is af te leiden uit het later volgend woord ‘goden’ en maakt dus de verzen volkomen onzinnig. In de twee volgende regels ligt een andere ader van den waanzin bloot, een ader of een adder liever, die wij uit zijn grazige schuilplaats te voorschijn halen. Het is de hoogmoedswaanzin, die, zich een godheid gepersonifiëerd en zintuigelijk waarneembaar gedacht hebbende, als blijkt uit het ‘aangezicht,’ nu meent de gemoedsstemmingen van die godheid te mogen beoordeelen en dan nog wel de ‘verveling’ waant te onderkennen. Als het niet zoo treurig was, | |
[pagina 39]
| |
zou het bespottelijk zijn, een god die zich verveelt! Dit is een voorstelling voor de bible pour rire, maar niet voor een ernstig gedicht. De laatste regels behelzen een treffend voorbeeld van een frequent voorkomend 3e soort waanzin, namelijk vervolgingsangst. Eerst heet het: ‘het zuur smaakt hemeltongen’. Kondaarmeê bedoeld worden dat Engelsch mosterd-zuur in China, bekend als ‘het Hemelsche Rijk’, veel aftrek vindt, het zóû ten minste dan een zin hebben, maar een 17e eeuwsch vers kán dít niet bedoelen. Helaas! De eigenlijke vervolgingsangst blijkt ten duidelijkste uit den volgenden regel: ‘En duisternis het oogh vermaeckt.’ Ha, beklagenswaardige dichter, hier verraadt gij onbewust uw kwaal. Gij zijt wereldwarsch, menschen-schuw, dáarom kunt gij u een oog denken, dat behagen schept in duisternis. Wij, die het licht liefhebben, en de menschen onze geächte medeschepselen vinden, wij, die de zon als een der grootste gaven waardeeren, kunnen slechts een diepe filantropie met u gevoelen. Rembrands krankzinnigheid, zich vertoonend in een kunstwerk dat te gelijk zijn grootste meesterstuk is, de bekende ‘Nachtwacht’ namelijk, zal een volgende maal kortelings behandeld worden. (Dit stukje is ironiesch bedoeld.) |
|