Verzamelde opstellen. Bundel 2
(1897)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 385]
| |
[pagina 387]
| |
Jac. van Looy..... la sublime confrérie .... Ik ga een soort van lofrede schrijven op Van Looy, als bijschrift bij zijn portret. Ik zoû ook misschien wel aanmerkingen op zijn werk weten te maken. Maar dit bij een andere gelegenheid dan. Want het schrijven van lofredenen, met de karakteristiek alleen in het goede, is iets heel aardigs. Het is nu feest. Van Looy is de gevierde. Mijn stuk een proeve van toost.
Er is heel wat veranderd sedert dien tijd, de intellektueele toestand van Nederland is volkomen gewijzigd, wíj zijn, kale en grijze, welwillende Heeren geworden; maar drommels, wij, jongens van '80, wij waren toch wel een nobele bende! Het is mij als een ver verleden, het heugt mij als uit een ander leven, want er is in dien tijd zóo véel gebeurd, - maar hoe roemrijk is de herinnering! Hoe hebben wij hoog den beker des levens geheven, waar, in den gouden wijn, weêrspiegelden de droomen onzer oogen, en het witte schuim, als de bloesem der jeugd, op onze hoofden en handen víel. Hoe heerlijk was dat eerste gevoel, toen uwe boeken nog niet waren aan de wanden der kamers waar men liefst eens een uurtje alleen is, toen wij het best be | |
[pagina 388]
| |
minde onzer nagedachte nog niet van ons weg hadden gegeven, maar toen wij wisten, wij allen heel alleen van elkander wisten, dat er daar een was, die iets wilde zooals wij zelf, en daar nog een en nog een, - hoe onvergetelijk is het gevoel dier broederschap. Wij verschilden allen zeer van elkander, wij hadden alleen het negatieve, het verzet, gemeen. Dat was de reden van onze kracht. Want de achterzijde van ons verzet was het gemeenschappelijk besef van het echte schoone, dat in ons land nagenoeg geheel verloren was gegaan. Hoe wij ook gingen, de een dien kant uit en de ander genen, toch waren er al tijd kruispunten waar wij elkaar bleven ontmoeten.
De vraag was (en is, en blijve zoo!) in de eerste plaats of mèn ‘echt’ was, niet wàt men wilde maar hóe men het wilde, dit beduidt: of men, voor-eerst, een eigen schoonheid, dat zekere eigen gevoel, waaraan wij elkaâr herkenden, in zich had, en of men, ten tweede, voor niets ter wereld hoe weinig ook zoû afwijken van de zuivere uiting dier ware eigen schoonheid. Waaraan herkenden wij elkander al niet! Wij wisten het immers dadelijk, ons binnenste kon bijna ruiken of er in een gezelschap een ‘echte’ was. Aan den blik van een oog, aan den toon der stem, aan een half-woord, een gebaar, aan sommige stilten vooral, - aan den door zijn onbewustheid gemaakten stijl van den mensch, in éen woord, even subtiel om waar te nemen en even onherroepelijk van zekerheid als het stijlwezen van een geschrift.
De vraag, wat er meer op aan komt: het hóe of het wát, zal ik nu niet beproeven op te lossen; maar wel lijkt het mij bijna onweersprekelijk, dat indien bijvoorbeeld Christus is de ware Godsgezant en Mohammed | |
[pagina 389]
| |
de onware, aan Christus de waarachtige Mohammedaan welgevalliger moet zijn dan de valsche Christen. Gij weet wel, Van Looy, dat ik thans niet meer zoo geheel in uw nabijheid ben als ik het eenige jaren geleden, toen ik over uw Proza sprak, mocht wezen; dat ik gegaan ben ook in de richting der verschieten, waarin gij, naar het IVe uwer Feesten te oordeelen, weinig anders ziet dan bordpapieren zonnen met dikke proestgezichten, schunnige manen met magere langeneuzen, en sterren als knipoogjes van luimige verstandhouding. Maar toch is er groote gemeenschap tusschen ons gebleven, de gemeenschap die voortkomt uit mijn dankbaarheid voor wat gij mij met uw werken hebt gegeven. Want dat ik nu ook al kom uit een ander land, zou mij dat doen dralen om mijn hoofd te ontblooten waar ik u ontmoet binnen de zône onzer aristokratie, - beiden toch vrij-metselaars, al bouwt ieder aan een huis in anderen trant -? * * * Ik heb al het werk van Van Looy nog eens herlezen, al dat gave, dat trouwe, dat rijke, in gestadige aangroeying tot diep levende rijpheid. Eerst de Proza-bundel, waarin het ‘Stierengevecht’, de ‘Nachtcactus’, de ‘Dood van mijn Poes’ en de ‘Tango’ wel de sterkste of meest ontroerende verhalen zijn, en de ‘Hengelaar’ het meest zuivere en geacheveerde, van mindere edele deelen meest vrije. Het visueele motief van den ‘Nacht-cactus’, het wondere spel van het licht in den donker, de bloei van het ontastbare licht in de welige en groeizame duisternis, met zijn rosse loovers en purperen nachtplanten, als wier hart en als de kern van de reinheid van het duister, de symbolieke bloem daar leeft in de | |
[pagina 390]
| |
eenzame majesteit harer volmaakte witheid, de mysterieuze bloem, die maar heel zelden bloeit en alleen voor zich zelve, die dus de zon niet wil en niet zijn wil een weldoend kleurtje voor het menschenoog (en dus misschien den Zebedeus van het IVe der ‘Feesten’ niet zoo zeer zoû behagen), - het visueele motief, dat zich, in den droom over het rosse en roode volks-feest voortzet, - keert, in gedegener pracht, in meer stellige rijkheid uit-gewerkt, te-rug in Feesten II, het vuurwerk in den edellieden-tuin, waar met nog meer doordringendheid en aanhoudendheid van gezicht het vreemde, helle en roode, opleven, van het statiëuze zware boomenduister is bespied. Het gemoedsmotief van den ‘Nacht-cactus’, de gevoelsmeening, waarvan die het zinnebeeld is, het galmen en rommelen van het ‘wij gaan niet dood’ door de feestende stad, de donder van het ‘wij gaan niet dood,’ wij in wie zoo een verborgen schat als die versteven-weêrlicht-witte bloem heeft geleefd, - zal nog hoorbaar zijn in de ‘Gekken’, in ‘Johan’ 's toorn tegen zijn vriends bewering, dat Holland heeft afgedaan, - en zal overgaan tot de superbe verheerlijking van het gewonnen, volkomen leven in Feesten IV, 25e avond.
Het ‘Stierengevecht’ blijft ook een goed stuk. Levendiger dan het dartelen der veelkleurige stierbevechters, levendiger ook dan b.v. de dansbewegingen zelve in een ‘Tango’, heugt ons de beschrijving van het doffe en woeste krachtleven van de voornaamste figuur, den rood-bruinen stier, in de arena. ‘Plots, de lucht scheurend, schetterde het sein, de lange en de korte toon, die uitgalmden als een moordkreet. De deur der Toril sloeg open, men zag een man zich verschansen achter de deur, hem die snel weêr sluiten en een roodbruin beest, een harig gehoornd monster kwam binnendonderen door de schutting, een | |
[pagina 391]
| |
machtige, hooggeschofte stier, die al aanstormend den kop heen en weêr sloeg, met een links en rechts bliksemen van het wit der oogen. Onder de wilde vlagen van bravokreten, als versuft door het gloeiende licht der Plaza, was het beest in het midden blijven staan, rillend in al zijn spieren, met toornig stampen en schoppen der achterpooten, stukken nat zand smijtend langs zijn flanken. Toen rekte hij den rimpeligen nek, en zijn neusgaten zwollen onder den uitstroomenden adem, en men zag den bek opengaan met een krachtig vooruitstooten van den platten, vierkanten snoet. -, ‘Hoor, hij loeit! Wat een beestje, wat een mooi beestje!’ riep de boer, verrukt luisterend naar het gesmoorde bulken dat, als van heel ver, zwak werd in de ruimte en verloren ging tusschen het uitstervend geloei der bravo's. Den nek gekromd, met de voorpooten koppig woelend in de vochtige zandlaag, stond de stier nog altijd stil in de zon, in het brandige goud van zijn roodharige huid. Tusschen het span uitvleugelende hoornen, spitse, kromme dolken gelijk, kroesde wild een ruig haar, tot over het als een moker vaste voorhoofd. Boven het linker schouderblad waren twee kleurige linten in de huid geprikt, die bij elke beweging even opwuifden boven den langen zwaai van den rug uit, één lange getrokken ruglijn, zwellend over de schoft, dan weêr dalend, om te verloopen over het bijna tengere achterlijf in den rondgeeselenden staart.’ Deze beschrijving behoort niet tot het mooiste in Van Looys werk. Maar zij lijkt mij een goed voorbeeld van zijn knappe kunst om zuiver en sober een motief in te zetten. Neen, het mooiste haal ik niet aan. Dat moet langzaam genaderd worden langs de voorafgaande, voorbereidende texten. | |
[pagina 392]
| |
De koele ‘Hengelaar’ dus, is het meest objektieve en techniesch in zijn geheel meest zuiver stukje. De persoon van den maker komt er niet in en wordt er ook niet zoo onmiddellijk achter gemerkt. Geen ontroering dan ook. Maar een klare volkomenheid van waarneming en making, die wellicht een beter waarborg van duurzaamheid is dan het den tijdgenoot meer aandoenlijk rakende. De lijn van Van Looys produktie schijnt mij te gaan óp met den Proza-bundel, eenigszins néder met Gekken en weêr óp met de Feesten. Maar in de Gekken is de zon zoo mooi! De zuider zon, die reeds zoo wolkte en poeyerde door de ‘Stierengevechten,’ - hoe heeft hij haar in de heerlijkheid van haar lichtval neder doen zijgen over de donkere krochten van het bonte Tanger. Hoe staat haar heete goud, al het leven verguldend, over markten en wallen, hoe daalt het heete blauw den stalen hemel uit, waardoor de roode en witte inboorlingen waden. Hoe trekt het scherp de lijnen van de blauwe schaduwen der stegen. Van Looy heeft de zon in Tanger gezien. Het mooist moment in de Gekken is de Arabier te paard in den steegnacht: ‘Bengelend gelijk een klokkeslinger kwam diep uit de hoeksche steeg een vlam aanwandelen. En spookhoog, ook los van den grond, geestte het lichtbeeld van een Oosterling in een damp van ontbonden duister, stillig-stil. Een schok, die hem in de beenen sloeg, had Johan doen staan. 't Doffe klop-klop van den paard-hoefslag was als vijzels in zijn ooren aan het stampen; even waren zijn tanden in zijn mond aan het rikketikken begonnen. De naderende Arabier bleef aanvaren, winnend in grootte en in lichtkracht, nader kwam hij gewiegd door zijn paard, hoog heerlijk gezeten in het reine mousseline. Gelijk een ster voor Drie-Koningen, bakende over hem | |
[pagina 393]
| |
heen de aan een stok gedragen lantaren, het pad zoo bloot leggend voor zijn paards pooten. De lantaren wiebelde aan tusschen de wanden van de wijdere steeg, het duister ontraadselend waar de ruiter ging, die blankstraf en ondoorgrondelijk, keek naar niets uit de koepelende omhulling van zijn nachtwitten en begloeiden mantel. Koolzwart roezemoesde uit het kappe-open knevel en baard, waar achter hem nachtte de luchtstrook; waar de knechtskop van een neger schonkglimmerig uit aankwam met een roodende fez; toen zijn roode lijfjas.
Dan een muurlengte rechts, wendde het paard al schuiftrappelend om, gestuurd door de onteziene handen van zijn heer. Dwars stond het in de steeg. De lantaren, wind-schommelend, brandde neêr op de ritselooren van den witten hengst en op zijn omkruivende manen zijig, merkte de gleuven van den krommen spierhals, en de uitsnuivende wrongen van den neus waar stil hijging uit dampte. En op stangen en trenzen vonkte het rood en goud, want het paard knikte de pooten in stap, toen kwam het schabrak ontbloeien in een mysterie van arabesken, en in den bak des stijgbeugels de gele voet van den hoogen musuiman. En als in een tooverhuis droeg het paard den Moor onder het nu stille gloeilicht voorbij, wiegend hem statig weg, ijskalm en onbegrepen hoogheerelijk in het open donker. Zwart-glanzig stuurde de knecht zijn paard vast aan. Hij hield in zijn knookvuist den lantarenstok, zoo een lans in rust wordt gedragen, nu ook het achterlijf van den hengst heenhobbelde, rozig als besneeuwd, bebaldakijnd onder den nasleep van den mantel. De lantaren binnen, omraamde rood het portiek; schuw blauwde het in de steeg. En binnen de roode | |
[pagina 394]
| |
knecht met zijn glimmende eunuchenfacie; toen viel de nacht als, een bui.’
Indien dit de passage van mooist zien in Van Looys werk is, het stuk leven waarop zich zijn liefde voor het rood, wit en goud bewegen in den nacht, - zoo als die in den ‘Nacht-cactus’ en in Feesten II zich prachtig uitvierde - heeft gekoncentreerd en door het geheimzinnige zijige deinen van dien stillen ruiterdans met een elders niet bereikt dieper accent is aangedaan; - indien al de ‘Hengelaar’ door zijn onvermengd heldere en in zich zelf afgeronde voltooidheid het duurzaamst zoû blijken, - zoo, als er sprake van genegénheid is, gaat de mijne jegens van Looys werk heen aan die bladzijden in den ‘Dood van mijn poes’ en in ‘Feesten IV’, waar iets nog beters aan het woord is dan het ‘zuivere’ of ‘artistieke’ zien van kleurlievende oogen. Dit is wat ik niet aanhalen zoû. Dit is, in het eerste dezer geschriften, de eenvoudige teederheid des harten, die zich hier noch plechtig noch ziekeneurig maar met een schoone soberheid van emotie heeft geuit. Om dat als een webbe van deernis zich heeft gesponnen door de vorstbloemen op de ruiten van den schilders-zolder toen, om dat zij blinkt in het zilverig winterschijnsel daartegen, om dat zij goudwaast in het geellicht van de zolderlamp, heb ik deze bloemen zorgvol bewaard tusschen de bladen van mijn levensboek. En in de ‘Feesten IV’ bedoel ik het gedeelte, dat begint met ‘De opperste zaligheid.... dat is het, de vreugde in je te hebben’ tot ‘.... hoe kommen we allemaal door de winter.’Ga naar voetnoot1) In deze bladzijden is het humanistiesch naturalisme in practijk. Dit is dadelijk meer dan theorie. Moge de | |
[pagina 395]
| |
voorafgaande karikatuur van het mysticisme minder geslaagd zijn, - het gedicht dezer bladzijden, waarin de geëmotioneerde humor en de medesleepende liefde voor de zinnelijke wereld tot een streek zijn gevoerd waar men zeer groote werken van vroeger kan hooren echoën, - de Midsummernightsdream b.v. - brengt ons te gelijk daar, waar de polemiek dezer tijden nobel en hoog kan worden gedreven.
Waarde vriend Van Looy, ik heb gezegd dat wij, van '80, kale en grijze welwillende Heeren zijn geworden; dit is eigenlijk maar een aardigheidje, want wij gevoelen ons waarlijk nog vol jonge kracht en met nog wel veertig toekomstjaren voor ons. Ik dank u voor wat uw werk mij heeft gegeven. Ga voort. Doe nog veel. Schenk mij nog veel zomer- en winterbloemen in mijn open levenstuin. Dat gij in ons schoone Holland lang moogt leven!
Juni '96. |
|