Verzamelde opstellen. Bundel 1
(1894)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 319]
| |
[pagina 321]
| |
La bête humaine.La bête humaine, par Emile Zola, Paris 1890. Dit werk heeft een impressie op mij gemaakt geheel verschillend van die, door La Terre of Le Rêve gegeven. Het heeft mij niet geschokt met slagen van verbazing over zijn zwaar, als met een mond vol dikke zwarte tanden, lachende, loeyend lachende grootheid, - zoo als La Terre; het heeft mij niet getild, met groote zachte armen, in mouwen geweven van teêrheid, getild van verrukking in verrukking, en toen, hooger nog, gelicht, o opgelicht zoo hoog en zoo licht op de deiningen zijner goudene reinheid, - zoo als Le Rêve; maar het heeft mij gevangen in het taaye tuig van zijn starren gang en, stevig gekneveld in zijn snoerenden wil, mij gesjouwd en gesleept van zijn begin naar zijn eind, toch lenig in zijn meedogenloze stijfheid, toch lekker mij gewenteld door zijn modder en zijn bloed, zoo vet en zoo zilt mij donderend bedreund met het ijlend geweld van zijn donkere treinen en mij bespoten met de brandende huivering van zijn roode moorden. Dit werk is geheel zwart, met het helsch beukend en raderend geraas van zijn heen en weêr snellende stoomwagens, de mekanieke fataliteit zijner duistere misdaad-menschen begeleidend. Geen plekje van teederheid, geen vlekje van grappigheid dat de effen vale | |
[pagina 322]
| |
ruimten zijner machtig-éentonige verhaling komt op-helderen of verfrisschen. Ik schrijf er maar eenige losse aanteekeningen over op, en wilde dan zeggen, dat ik er onder anderen zoo mooi van vind, dat het zoo onherroepelijk hard gemaakt is als van metaal, zoo geserreerd geschreven, alles van ijzer en staal, zonder een leemte, vol doode glansen, koud en glad als de messen, wier puntige flikker-glijingen er sidderend in opwimpelen, blauw en hel, boven de bloedfeesten der verdwaasde jaloerschheid en der krankzinnige geslachtsdrift, hoog en zwart als de poorten der ijzeren spoorweggebouwen, hier groot gezien als ontzaglijke kooyen van wilde menschdieren. Ik vind dit er ook zoo mooi van dat het boek geschreven lijkt met een inkt van verschrikking, een zwart zweet uitgehuiverd uit de kunstenaarshuid toen de daverende en donderende droomen van deze gezichten zijn verbeelding met storm-huilende angsten bespookten. Deze samenvoeging van de misdaad en den spoorweg tot een zwaar, zwart, lang, strak, hard kunstwerk is daarom zoo goed, omdat het is: de geluiden der spoorwegen, het gillen, blazen, kreunen en razend voortstormen der metalen machine-wezens, het sidderen van den grond, het dreunen der huizen, ontvangen als een stortbad, opgevangen in het grage kunstenaars-oor en de vliezen er van doortrokken; en de spoorweggezichten, de hooge holle hallen der gebouwen, waar wit en scheel door het ruitwerk der ijzeren spanningen een afgekoeld daglicht binnenloert, waar de ijzeren pijlers rijzen en rekken en in een helschkoelen zwier tot bogen zich buigen, bar en kil, de dof-zwarte treinen in de duistere sneeuwnachten, het als slangenlijken gestrekte blauw-glimmend eindeloos, steeds eindeloos uitliggen der wegstaven en weêr de treinen, achter het stalen en koperen glinsteren der lokomotieven de helzwarte wagenstaart, ijlend heen en ijlend | |
[pagina 323]
| |
weêr geheimzinnig snel, borend door alle stormen heen, vluchtend onder de kletsende regens, - die gezichten, ingezogen door het kunstenaars-oog; en zoo, de geluiden als een drank in de kelk van het oor, en zoo de gezichten als een dauw op de bloem van het oog samen zich mengdwelmend en dan overgedroomd in een hooge kunstkoorts, verrukkelijk somber en hoog en fel en ziek, in majestueuze grijnzen opgevelend als een paleis van monsterlijke afgrijselijkheid. In geen der vorige werken waren de menschen zoo heftig gestempeld met het merk van het noodlot, de eene man met den dikken rooden kop en boven den neus de haardot der jaloerschen, waar de wenkbrauwen samenkomen, de vrouw met haar groote blauwe oogen en den somberen helm van haar zwarte haar, en de andere man met zijn gewoon mooi blank en bruin gezicht, maar met oogen vol gouden sprankels en met dien rooden nevel er telkens vóór, die maar niet weg wil blijven. Uit den donkeren schoot der natuur zijn zij onherroepelijk voortgekomen, als vruchten met giftig sap de kiemen hunner toekomstige misdaden in zich dragend, en zij worden tot de volvoering dier daden gebracht, gestooten door de blinde krachten waar niet tegen te worstelen is, met de mekanieke zekerheid, met den zachten en bliksemenden tred, waarmee de gloeyende en schuimbekkende lokomotieven langs hun toetende lijven scheren. Hoog gestooten en hoog effen gehouden, vlekkeloos, geruchtloos, als star met het wijd gespannen oog en het ademloze hoofd der hoog-tragische visie gezien, is de moord in de roode kamer, waar de man met de gouden oogen, woedend verdwaasd door het zien van haar blanke vleesch en zachte naaktheid, de vrouw met den zwarten haar-helm dood steekt met het frisch glansende mes, zij, zijn eenig-geliefde, het geluk van zijn toekomst. Dit is de mooiste plek van het boek. | |
[pagina 324]
| |
Weêr een van de wanden in het muzeüm van ons bewonderend gedenken is door Zola behangen.
***
Ik ben, op het plein onzer literatuur-stad, de geestdriftige omroeper, die telkens Zolaas nieuwe werken, het groote dat weêr gedaan is, verkondt. Maar gauwer dan anders houd ik nu op met de aankondigings- of ontboezemings-kritiek en, het plein verlatend, ga ik in de herberg een vertrouwelijk napraatje houden, de babbelkritiek der opmerkinkjes, alles maar door-mekaâr. Het boek dan, La bête humaine, behelst weinig beschrijving en weinig symbool, weinig van die uitvoerige en als afzonderlijk er in gelaschte beschrijving, weinig van die wel eens wat te gemakkelijke en al te nadrukkelijke symbolen, waar Zola zelf zoo tegen is en die hij het ‘romantische deel’ van zijn werk noemt. In geen der vorige werken, geloof ik bijna, is de beschrijving zoo innig éen geworden, zoo harmoniesch ingelegd in het vlakke reciet-geheel als in La bête humaine; hierover is Zola zelf stellig heel te vrede. Toevallig komt echter, juist nu dít zoo gelukt is, de handeling niet noodzakelijk uit de omgeving voort, en wordt daardoor weêr de eenheid bezeerd, naar de overigens het doodschoppen niet waard zijnde fransche kritikus Jules Lemaitre, als een mirakuleuze ezel, die u plotseling zou toeroepen precies hoe laat het is, in een oogen-blik van helder-ziendheid reeds heeft opgemerkt. Maar dit dáar-gelaten, is het boek in alles prachtig samengesteld, zonder van die openingen, waar de lezer in neêrvalt, zooals in Nana b.v. tusschen het vorige hoofdstuk en dat, waarin zij plotseling de groote cocotte is geworden. Alleen zoû ik het misschien durven wagen déze aanmerking op de samen-stelling te maken, dat het laatste deel, het geval van de door de vechtend | |
[pagina 325]
| |
er afgevallen machinist en stoker aan zich overgelaten lokomotief, met den trein vol dronken zingende soldaten er achter, er niet meer bijhoort, en er zeer losjes-weg aan vastgehecht lijkt, alleen om dat dit van te voren zoo bepaald was en om nog even dezen roman met de overige leden der reeks te verbinden. Men vindt voorts een aantal van Zolaas oude motieven in La bête humaine terug. Dit hindert. Het hindert niet om de manier van een groot schrijver in elk zijner nieuwe werken te herkennen, te-rug te vinden, maar wel om oude motieven, op de oude wijze gebruikt, telkens weêr te ontmoeten. Zoo is b.v. tante Phasie, en haar verstopt houden der duizend francs, terwijl haar man haar vergiftigt om ze machtig te worden, en ook het lijk van tante Phasie met de wijd-open oogen, een zeer oud motief, duidelijk van den La Terre-voorraad nog over; zooals het verstopt houden der tien-duizend francs in die holte van de vloer, door Roubaud, en het telkens bij beetjes er uit nemen, te sterk aan een gelijksoortig geval in La Joie de vivre doet denken. Oude zaken zijn ook: de liefde van den machinist Jacques voor zijne machine Lison, die beurtelings, naar den ouden symbolischen trant, met een paard en met een vrouw wordt vergeleken; de wedijver der dames Bonnehon en Lebouck; de omkoopbaarheid van den rechter Denizet; het dwepend verlangen naar het là-bas van Séverine (blz. 293.) La bête humaine indeelend bij een der groote rubrieken, waarin Zolaas werken te scheiden zijn, vindt men, dat het door zijn dekor, zijn kleur, behoort bij Germinal en door de soort zijner verschrikkelijkheid bij Germinal en La conquête de Plassans; terwijl het door het verhandelingachtige, polemiesch-pamflettistische van zijn juridiesch gedeelte en door de uitvoerige ‘karakter’-bestudeeringen van Séverine en Jacques behoort bij La Joie de vivre. |
|