Verzamelde opstellen. Bundel 1
(1894)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 305]
| |
[pagina 307]
| |
Eline Vere.Een Haagsche roman, door Louis Couperus. Amsterdam, P.N van Kampen & Zoon, 1889. 3 Deelen. | |
IDe roman van den heer Couperus is een goed en een literair werk. Om door vergelijking duidelijker te zijn, zal ik zeggen, dat b.v. de romans van Melati van Java noch goed noch literair zijn, de romans van dén heer Maurits goed maar niet literair, de novellen van den heer Terburch literair maar niet goed. Het beste wat iemant met een pen doen kan is: een allerbuitengewoonst goed literair werk maken. De heer Couperus heeft dus al iets zeer prijzenswaards gedaan, door een goed en literair werk te schrijven. Ik noem een werk literair indien er een bewust trachten naar hoogere natuurstudie, psychologie, zeggingskunst, stijl, samenstelling, in waar te nemen is. Ik noem een werk goed en niet literair, indien broksgewijze, toevallig, instinktief, die hoogere natuurstudie, psychologie enz., er in bereikt is. Melati van Java b.v. heeft noch dat bewuste trachten, noch het instinktief bereiken, de heer Maurits heeft het instinktief bereiken zonder het bewust trachten, de heer Terburch heeft het bewuste trachten, maar bereikt noch daardoor, noch instinktief iets, de heer Couperus bereikt door bewust trachten. | |
[pagina 308]
| |
II.Er is dus iets belang-rijks: een nieuwe prozaschrijver, een letterkundige persoonlijkheid, die men noemen kan. Het is zaak daarover druk aan 't praten te blijven. Ten eerste over het werk en den schrijver in 't algemeen. Het werk is wat het op zich zelf is, maar in dit geval is het ook een merkwaardig dokument voor de fyziologie der artisticiteit; ik bedoel hiermeê, dat de zelfde soort van levens-visie en kunstvoeling, de zelfde zin voor het korte, het on-zware, het gracieuse, het elegante, het kiesche, het fraaye, het weelderige, het rijke, die den heer Couperus slechte, knutselige, kunst- en aandoeningloze verzen deed maken, - dat die zelfde eigenaard-igheid nú, zoo geheel anders aangewend, zeer heeft meêgewerkt, om hem een goed, ernstig, affektatieloos, zeer orizjineel prozawerk te doen maken, werkelijk goed genoeg om door literairen met groot genoegen gelezen te worden, en te gelijk makkelijk-te-lezen en onaanstootelijk voor het publiek. Niet waar?, dit is heel merkwaardig; al-licht had er, na de antecedenten van den heer Couperus, een van deze twee andere dingen kunnen gebeuren: òf hij had, zijn vorig schrijvers-wezen als een kleeding uit-trekkend, zich in geheel nieuwen aard kunnen vertoonen, in donker, zwaar, aanstootelijk proza, òf hij had, de affektatie en de nietige weelderigheid zijner verzen in zijn proza overbrengend, een nuffigen en wezenloos-fraayen roman kunnen maken, die alleen voor het publiek iets waard zoû zijn geweest. Maar neen, het derde mogelijke is geschied, het element van fraaiheidszin en weeldebegeerte, dat hoofd-bestand-deel van 's heeren Couperus' schrijvers-karakter, dat, tot verzen omgezet, puur fatterig schijn-schoon werd, is, nu er een naturalistiesch prozawerk meê gemaakt moest, tot tintelend-fijne zegging en lief-rijk-ware verhaling geworden. Want het is het zelfde. | |
[pagina 309]
| |
III.Het is de zelfde Couperus. Hij is als een gentleman, die heerlijk causeert, na te vergeefs beproefd te hebben liederen te zingen. Ik heb zóo genoten bij de lezing van Eline Vere. Ik heb het drie maal gelezen, telkens trachtend kunstig te lezen, zoo intens mogelijk beluisterend en hoorend en innemend en proevend en bekijkend en ziend en mij geheel door-trekkend van dat teeder gebeelde en zijig gesponnen ver-talen van sierlijke en zwierige ziening. Wanneer ik nu, door mijn neus ademend, aan het werk denk, gevoel ik mij als onmiddellijk zintuigelijk er van genietende, en hoor ik nog dat spreken met dat groote gemak van zachte kalmte, en proef ik nog aan mijn verhemelte die aromatische charmes dezer bloesemende rijke-levens-liefheden, en gevoel ik nog op mijn oogen, als op vliezen van gevoeligheid, de hemelschvluchtige tintel-tintingen van deze korte, matige, aanzienlijk-hartelijke, weelderig-gevoelige kunst. Eline Vere is goud, ik heb het gezien als helder glazend goud, maar mooi mat beslagen door mijn aandoening, als een glas Rhijnwijn met ijs in een warme kamer. Niet alleen om dat het werk zoo goed is in zich zelf, zoo vroolijk-mooi, zoo lief-weemoedig, zoo rijkjesaanminnig, zoo heerlijk-bevallig, zoo prachtig-lieftallig, - ja, al die woorden zeg ik expres, ik wíl 'et begieten met een gulden sprenkeling van geest-driftige heuschheid, ik wil er de goudenregens van een hoflijken lof over planten, en het beschijnen met de zacht-gouden door rood-damast opgevangen stil-warme kamer-zon eener innige genegenheid - maar ook nog om indirekte redenen heb ik er zooveel meê op. Die zijn, dat er nog zoo weinig goede boeken bij ons zijn en dat elke nieuwe blanke tand in het mondje van dat schitterende kind, onze jonge letteren, nog verheugt als een | |
[pagina 310]
| |
overwinnings-teeken tegenover den tandelozen muil van het vieze grootje, de oudere letteren. Die zijn, dat Eline Vere een der zeer enkele boeken is door het naturalisme over de aristokratie voortgebracht en bijna het eenige bepaald tot roman, tot definitief kunstwerk samengesteld (wat ‘Chérie’ b.v. niet is). Die zijn, dat de heer Couperus eerst verzen schreef, die niet mooi waren en dat hij nu op eens, tegen alles wat wie ook verwachten kon in, een mooi prozawerk heeft geschreven. Eline Vere is nieuw, en hollandsch, het is hollandsch, het zoû geen fransch kúnnen zijn, en het is nieuw, nieuw, nieuw, nieuw van visie en schrift, nieuw van sentiment en kompositie, het is artistieker dan Daudet, het heeft grooter hoedanigheden van liefheid en kossuë elegantie dan De Goncourt. O, het is om te stelen en om er dan meê alleen te gaan liggen hangen in een zijden hangmat en om het dan, zoo als de heer Kloos zegt, te kussen, te kussen die bladen vol fijne verbeelding, met kleine maar bizonder geméende kusjes, innig maar wèl-gemanierd, met literaire lippen vol fijne geparfumeerde aandoenings-vochtigheid. Welk een beelderig eigen observatie-gevoel heeft de heer Couperus! met welk een door-en-door deftig gemak heeft hij het waar gracieuze, het intiem bekoorlijke der Haagsche rijke-lui ontdekt en geschreven. Het is een wonder, een klein lief rank ròse wonder, een aangenaam wonder, een Louis XV in de schrijfkunst als de heer Couperus waardig, om zóo de waarachtige liefelijkheden te merken en te zeggen van een wereld, die tot nu toe, in de hollandsche letterkunde althans, alleen gezien is door den doodschen bril eener hofjesjufvrouw-achtige op-prijs-stelling, of door het bepoetelde lornjet eener banaal-populaire bespotting. Eline Vere is een schitterend boek. Ik zeg niet groot, machtig, eeuwig, maar schitterend. Schitterend is 'et, | |
[pagina 311]
| |
schitterend door zijn rijkdom aan innig-echte fraaiheden, door den hoogen smaak zijner volle en soepele visie, door de glijdende geleidelijkheid en zuivere kleur-rijkheid van zijn verhalingsgang. Ik heb er in gelezen 's middags en het was een mooye schilderij-tentoonstelling, 's avonds en het was een delicieus maal, later nog en het was een bekoorlijke muziek. O, met welk een zachte golving en zoete waaying van jubelen kleurt zich en geluidt mijne herinnering als ik te-rug denk aan het lieve land, dat ik ont-dekte, toen dit boek voor mij openging. Ik kwam als in de ‘groene koelte eener flauw verlichte serre’ zoo als, waar Henk van Raat Betsy Vere ten huwelijk vroeg, zij was gevuld met mat, innig en teeder licht, en tusschen het gesprankel en gespeel en licht-gestoei en kleur-geleef van al die mooye bloemen, die het verkeer en gepraat en gewandel en gerij en gemin en getrouw van al die aangename menschen waren, zag ik als een vreemde hooge plant van smarten, met de albasten stuipen en de filigrane wrongen van haar in hooge koortsen langzaam stervend leven, de bleeke Eline-Vere-plant bloeyen, heerlijk van in verliefde ziening zuiver blank ontbloeide tragische elegantie. Eline Vere, hoe wonderlijk knap gedaan! Eerst heeft de schrijver haar gezien en bespied in het ròse van haar kleed, waar de strikjes, enkele maar, als vlinders op toefden, en in het ròse van haar nog onontroerde jeugd, en toen, haar geheel opgenomen hebbend in zijn verliefde zien, en steeds meer en dieper gevoelend door zijn voort-durend staren, heeft hij met een zwierige kracht vol nameloos artistieken takt opgevoerd naar alle hoogten haar nimmer zich voltooyende verontjeugdiging, en door al hare, telkens door het noodlot van haar gestel mislukkende, liefden heen, haar bleek en dof en grijs en hol, doen sterven op de wreede vloer in den valen kameravond van een hotel garni. | |
[pagina 312]
| |
Hoe verrukkelijk fijn is de verliefdheid van Eline op Fabrice den operazanger geschreven, - het voor-'t-eerst-zien in de opera, de ontmoetingen in 't Bosch, de dood dezer liefde op het concert! Hoe keurig aandoenlijk, hoe hoog gemoedelijk en vol aanzienlijke hartelijkheid de liefde van Eline en Otto van Erlevoort! En - ik heb toch zoo even niet gezegd, dat er geen macht in dit boek is? - welk een verbazende macht van Begrip en Gezicht ontwikkelt de schrijver in het 7e deel van het 22e hoofdst., daar waar Eline redeloos haar verloofde afschrijft. Ik noem dit machtig, het is de hoogste top van al de schoone opgroeyingen van den heer Couperus zijn talent. Op een na de hoogste top is het 3e en 4e deel van het 24e hoofdst. En steeds blijft zijn stijl zich meester en zich zelf, steeds dat mooi helder droge, dat onwellustige, dat onsymbolische, dat klare, dat kuische, - een stijl niet van zweet en bloed, maar als gedrenkt in fijn-gedrukte en geparfumeerde bloemen. | |
IV.Nu heb ik nog eenige opmerkingen in 't groot en in 't klein over dit werk. Voor-eerst de kompozitie. Die is goed, tot aan blz. 220 van het 2e deel, 13e regel van boven. Als een reaktie van de twee pas bereikte buiten-gewone hoogten (Eline Otto afschrijvend en Eline 's nachts alleen op straat), daalt de kompozitie en de stijl van hier tot aan het einde van het hoofdstuk, op blz. 222, loodrecht in een afgrond van zwakte en ongesoigneerdheid, dien ik niet nader wil qualificeeren. Het zijn slechts 2½ blz. Dadelijk rijzen kompozitie en stijl weêr op de zelfde blz. 222, zoo dra de observatie zich weêr uitsluitend in de Haagsche aanzienlijke kringen gaat bewegen. Het tweede deel scheelt dus niet veel met het uit- | |
[pagina 313]
| |
muntende eerste. Maar erger is dat wij in het 3e deel herhaaldelijk in den afgrond te-ruggegooid worden, het geheele lange 33e hoofdst. door daar moeten blijven, en in het 5e deel van dat hoofdstuk nóg lager gaan,: een poel in den afgrond. Ja, dit is de groote fout van de kompozitie, dat de schrijver uit den Haag en Holland weggaat en Eline een tijdje in Brussel doet verblijven. De mooye, mozaïeke éenheid is verbroken, in Brussel is de schrijver niet op zijn gemak, en, heel aardig om op te letten voor den kritikus, kleedt deze groote kompositiefout, - die een indruk maakt als een entr' acte van een mooi komediestuk buiten den schouwburg in een honden- en apenspel doorgebracht - den schrijver met-een in een geheel anderen en veel leelijker stijlhuid dan waarin wij hem met zooveel bewondering zich zagen bewegen. Verandert de stijl, de verhalingstrant, het geheele werk door nu en dan (zelden) van een geserreerden, vollen, plastiek-vollen modernen romanstijl in iets als een 18e-eeuwschen vrouwelijken mémoire- of epistolairen stijl, een enkelen keer zelfs in dien van een 19e-eeuwsch mondain chroniqueur, - in het 33e hoofdst. vallen alle goede eigenschappen weg, de roman wordt een soort van russiesch-engelsch-duitsch-belgische-handelsreizigers-feuilleton van den zooveelsten rang, terwijl er dingen in zijn, als de dialoog over de munten op blz. 170 en de volzin over het ‘de wereld van al hare zijden willen zien’ op blz. 179, die, even als trouwens het geheele geval tusschen Eline en den Amerikaan, eenvoudig niet aan te duiden zijn, zoo slecht. Ik heb den heer Couperus in zijne techniek ook naauwkeurig bestudeerd. In 't algemeen is die aristokratiesch: matig, ingehouden, los, glijdend, gemakkelijk, en door zeer kleine middelen, als b.v. het aan-houdend gebruik zijner geliefde frazeer-woorden, waarachter zich een gedistingeerde hekel aan charges en excessen | |
[pagina 314]
| |
verbergt,: ‘eenige’, ‘bijna’, ‘een weinig’, geeft hij zijn stijl nog een bizonder cachet. Ook schrijft hij meest logiesch, zonder valsche beeldspraak, naar de nieuwere methode. Ik heb echter deze onnaauwkeurigheden van stijl of stelling gevonden: dl. 1, blz. 6: ‘klaar? vroegen Marie en Lili Verstraeten’ enz. Vroegen zij dit aldus beide tegelijk, dan klinkt het lach-wekkend, tegen de bedoeling des schrijvers. ‘En dan beiden hier, elk aan een kant der porte-brisée’ zegt iemant op blz. 8. Zoo spreekt men echter niet. Blz. 13 en elders zegt men ‘ach’ tot elkaâr. Dit woord wordt nooit gezegd. Op blz. 15 draagt een vrouw haar achtendertig jaren. Blz. 44: ‘Je laat me denken’ etc., moet zijn: je doet; zelfde bl., laatste reg.: ‘ik begrijp niet, hoe je niet’, moet zijn: dat je niet. Op blz. 29 dringt Betsy haar psychologiesch bestaan in het wezen der zuster; een psychologiesch bestaan is het bestaan van iemant die veel aan psychologie doet of de aanwezigheid van een thezis in een psychologiesch stelsel, maar beteekent volstrekt niet: zieleleven. Blz. 52: ‘ik voel me oud bij ze’, moet zijn: ‘bij hun’; blz. 61: ‘Onder Emilie enz. ontstond een druk gesprek’; moet zijn: ‘tusschen Emilie’ enz. Blz. 96: ‘Er sprak zoo iets vertrouwelijks enz. uit zijn oogen’; dit is valsch, het vertrouwelijke schijnt, licht, kleurt of glanst er uit, maar spreken doet het niet. Blz. 99: ‘Freddy vloog weg’; blz. 184: ‘de spiegel weêrkaatste haar beeld’; neen neen, de spiegel weêrkaatste haar zelve, haar lichaam. In het 2e dl.: blz. 26: ‘de stroom van wandelaars’, ‘den stroom der anderen’ en ‘den stroom van melodie’; blz. 31: ‘iedere heer vindt haar mooi,’ dit zegt geen vrouw van goeden stand; zij zegt: ‘iedere man,’ enz. Op blz. 56 is iemant verloren in zijn geluk, op blz. 63 zinkt een ‘regen van druppels,’ zinken is te zwaar voor regen. Blz. 201 ‘... sloeg zij het Alexandersveld om, ten einde zich te begeven,’ dit is te ouwer- | |
[pagina 315]
| |
wetsch; op blz. 202 dreigen ‘schoentjes’ met iets. Blz. 141 staat: ‘er heerschte een pijnlijke stilte’, blz. 147 is er sprake van een storm die in een goed gesloten en verwarmde Haagsche eetkamer gewoed zou hebben; dit gelooft niemant. Op blz. 166 zegt iemant: ‘ik geloof zoo’ dit is geen Hollandsch; men zegt: ‘ik geloof van ja’ of: ‘ik geloof 't wel.’ Op blz. 173 ‘ontrolt’ zich een toekomst. Dit kan niet, daar een toekomst geen landkaart of kluw garen is. Blz. 198 vliegt een gewoon mensch weder. Op blz. 75 van het 3 e deel staat ‘onmeêdoogenloos,’ dit is een pleonasme van negatie en moet zijn: ‘onmeêdoogend’, of ‘meêdoogenloos.’ Behalve van deze onnaauwkeurigheden van stelling, heb ik nog nota genomen van de volgende konventioneele beeldspraak, te verdeelen in twee soorten: gewoon hollandsch konventioneel en naturalistiesch konventioneel. 1e dl. blz. 9: ‘overgolfd door een vloed van lokken’ (gew. holl.); blz. 12: ‘de wanorde steeg ten top’ (gew. holl.); blz. 40: ‘als een apotheoze van tulle en kant’ (natural.); blz. 47: ‘een wolkeloos leven’" (gew. holl); blz. 121: ‘gebukt onder haar zuinigheid’ (gew. holl.); blz. 124 ‘een tafel bezaaid met linnengoed’ (natural.); 2e dl. blz. 53: ‘de weg klom’ (fransch); blz. 200: ‘angstkreten der natuur’ (gew. holl.) Voorts zijn nog deze korte overweginkjes over kleinigheden te houden. Men kan niet te veel de, op de enkele genoemde uitzonderingen na, rationeele schrijfwijze van den heer Couperus prijzen. Toch begaat hij, eens of twee keer, buitensporigheden van logika, kleine dingen vol syntaxieele verdienste, maar die weêr zondigen tegen de wetten der hoogere rhetorica, daar zij, door te bizonder te zijn, door te veel de aandacht op zich te vestigen, de zuiverheid van den stijl bezoedelen. Zij zijn als prachtige zonnebloemen midden in een ruiker van witte kameliaas gestoken. Zoo 2e dl., blz. | |
[pagina 316]
| |
188, waar Betsy een ‘thema ter tong’ neemt; de lezer stelt zich hier Betsys roode tong voor, waar het thema op komt, die tong met een ietsje zalm of asperge wellicht nog bezet (het is aan een dinee), en dit schaadt aan de gratie van het zuiver exterioriteits-visie-geheel. Zoo 1e dl., blz. 53, waar Lili naar bed gaat, ‘afgewonden door de drukte’, enz. Dit is aardig, als tegenstelling van het gebruikelijke ‘opgewonden’, maar om de zelfde reden te misprijzen. Een nadeel van de gekapitonneerde, kossuë manier van den schrijver vindt men blz. 219-220, ie dl., de elf eerste regels van het 2e dl. van het 14e hoofdst. De droefheidshouding van Eline op de Perzische sofa en met de golvende haren is als een burgerlijk-weelderig chromolitografietje midden tusschen een verzameling aquarellen. Dit is het gevaar van de nooit-vieze, nooit-vette, nooit-natte, maar altijd-mooye, altijd-lieve, altijd-kuische manier van den schrijver, dat zoo makkelijk oude plaatjes vol over-schoon-fraais, door het geheugen aangebracht, de eigen lieve en frissche visie verdringen. Een plaats, waar de stijl, van dien eens goeden romanciers vermindert tot dien eens eleganten causeurs, is 2e dl., bl. 224 en nog elders, zoo als ik boven zeide; men vindt verder gewone affektatie op blz. 16 van het 3 e dl. en daar ook nog op blz. 38, ‘de tonen schenen te ween en van smart over die verloren stem’ enz. Naar-lieve humor wordt aangetroffen op blz. 223 van het 2e dl.: ‘Marie en Frédérique waren met Paul en Etienne het gevolg van een jeugdig vorstenpaar’. Dit schrijft de auteur uit klein-joviale luimigheid om een bruidspaar aan te duiden. Maar dit, even als de burgerlijke humor op blz. 12, 1e dl., van het ‘een der Jannen’, van het ‘ontbeuken’ op blz. 18, het ‘dunne ijs’ op blz. 202, van ‘de omsingeling der genieën’ op blz. 150, 3e dl., wordt lichtelijk verontschuldigd door dat het de toon zijner figuren is, door den auteur | |
[pagina 317]
| |
nu en dan in zijn eigen verhaalwijze opgenomen; evenwel blijft een humor als op blz, 20, 2e dl., over de ‘na de overwinning van gelukzaligheid’ glansende gezichten van tramreizigers, die eindelijk, door de volte heen, een plaats hebben kunnen krijgen, even onverdedigbaar, als de wouldbe-Heyniaansche humor op blz. 231 van het íe dl.: ‘De gedachte zijn vrouw te worden had haar onder dit zelfbedrog vervuld met een kalme vreugde; iets als een liefelijk verschiet was haar voor den blik gerezen, en.... zij had financieele overwegingen gemaakt.’ Op enkele plaatsen maakt de auteur allegorische fantazieën van zijn toestanden, die eenigszins misplaatst zijn om dezelfde reden als de boven-vermelde droefheids-houding van Eline, die ook een weinig chromolitografiesch zijn. B. v. blz. 30, 1e dl., (van twee jongemeisjes schrijvende:) ‘Deze was de bekoring eener weenende, zoet lonkende sirene.... gene, die eener thyrsus zwaaiende, Bacchante...’ enz. Maar hiermeê ben ik dan ook totaal uitgepraat over het minder goede in Eline Vere, en wil voor ik eindig nog eens herhalen, dat Eline Vere een der charmantste werken is, die in de laatste jaren gemaakt zijn, de fransche medegerekend.
20 Maart, 1890. |
|