Het leven van Frank Rozelaar
(1982)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 291]
| |
aant.Donderdag, 7 Juli 1898, ochtendGa naar margenoot+Ik liep in het laantje te lezen, eenige dagen geleden, en toen ik opkeek werd ik plotseling iets gewaar, dat mij deed zeggen in mij zelf: ‘God, hoe schoon!’ De lucht was rood, licht rood bewolkt, het laantje was donker groen. Toen was er iets; maar het bleef dáár bij. Wát was er toen? De beweging van het plotseling opkijken na eenigen tijd in gedachte te zijn geweest, is een der groote momenten of bewegingen, is iets hoofdzakelijks. Waarschijnlijk was de gedachte of het innerlijk gevoelen op dat oogenblik mooi en kleurde daarom, op dat oogenblik, het oog het toen gezien wordende tot iets moois. Er komt bij dat, in gedachte zijnde of lezende, het oog niet zag, niet keek, ik bedoel: niet keek naar het papier en de zwarte letter-figuurtjes er op, op dezelfde wijze als het toen daarna plotseling opkeek naar de omgeving. * Ga naar margenoot+Ik heb een der laatste nachten iets blijs in den droom gevoeld. * Ga naar margenoot+Wij zaten samen toen zij de omgeving zag en daar blij over dacht en deze gedachte zeide. * Ga naar margenoot+Eergisteren-ochtend dacht ik: ‘je kijkt ook niet’. Toen kwam het gevoel van niet te mogen kijken, van daar niet mooi genoeg voor te zijn. Toen de gedachte: ‘ja wel, kijk toch maar. Al geeft het niet, er kan je daardoor niets gebeuren’. Toen heb ik gekeken, en ofschoon niet bizonder, was het toch wel aangenaam. |
|