Het leven van Frank Rozelaar
(1982)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrechtelijk beschermdMiddagGa naar margenoot+‘Mooi is het, niet?’ - ‘Ja, wat is het mooi’. - Het is lente, de lucht is licht blaauw, het is stil, overal schijnt de zon, niets | |
[pagina 280]
| |
kan ons deeren. O, kijk, het boschje van groepjes slanke witte berkjes. Zij staan naar boven, zoo gerezen. De blik die hun stam langs-opgaat, ziet het wit uitkomen in massaas fijne zwarte takjes en, met een lichten schrik, dat die uitloopen in het hemelblaauw. Hier zijn in een groep bij elkaâr maar niet dicht bij elkaâr staande jonge eiken, rijk met grijs sier-mos bedekt, zij gelijken daarom groote dof zilveren kandelaars op het dik fluweel tapijt van bruin-groen mos. Wij zitten op een bankje, stil sprekend tot elkaâr. Onze schaduwen zijn daar, de een zwaar en wat gebogen naar de andre heen, de andere teêr, beschroomd en als licht-doortrokken zij behooren bij elkaâr. ‘Zullen wij nog eens zóo gaan?’ - ‘Ja, of zóo?’ - ‘Ja, laten wij zóo gaan’. - Nu komen wij aan de vijver. - ‘Hij is maar klein’. - ‘Hoe helder is die vijver’. - ‘Hij is smal, hè?’ - ‘Willen wij hier in het koepeltje wat gaan?’ - ‘Ja’. - ‘Wat is 'et hier prachtig, die wijde vlakte met al die telkens andere boomengroepen, vin ik zoo mooi’. - ‘Kijk, dat rooye perk daar is mooi’. - ‘Kijk, o kijk, als je daar door héen kijkt, dat vèrdere, dáar tusschen dóor, is dat een huisje?’ - ‘Neen, dat zijn de boomen’. - ‘Kijk, o kijk, hier tusschen door, daar achter, wat is dat prachtig daar. Hier zijn wij in het fijne berkenlaantje. - Heerlijk, dat het zoo lang is. - Hoe mooi zijn de witte stammetjes oprijzend uit de hooge bleek-geele halmen. - Dit is een laantje, waarvan men het eind niet ziet, in de verte gaat het met een bocht. - ‘Kijk eens wat een mooi vogeltje daar boven in de boom. Hij heeft een geel borstje. Wat is er dat voor een?... Is het een musch? Hij heeft een géél borstje. Zijn er zulke mooye musschen? Kijk, daar heb je weêr die roode gloed. Als de witte berkjes in de zon staan met achter hen het hemelblaauw, komt een licht roode glans over hen heen, wel héel licht rood, maar toch goed zichtbaar, en dat ofschoon de zon geel, bijna wit, is, kijk maar... O, wat zijn er een vogels. Kijk, zij hangen aan de fijne takjes | |
[pagina 281]
| |
in de lucht heel lichtelijk te schommelen, met hun gezicht naar boven. Dan laten zij het los en gaat het takje achter hun vlucht nog even heen en weêr, met een beweging teêr in het licht onder de licht blauwe lucht. Zij zwenken met het warm trilgerucht van hun vliegen in een bocht door de lucht naar een ander takje en schommelen daar weêr. Die heel lichte roode gloed is om al de fijne licht zwarte berkentakjes samen. Als wij aankomen, vliegen de kleine vogels weg en weêr naar verdre boomen. O, wat is het blaauw mooi in de lucht... Ik weet niet... Het is daar zoo overal boven ons... Het is zoo zilver licht... O! wat is dat in de lucht. Die gouden gloed daar aan dien kant, om de wolken. Waar komt die van daan? De zon is achter ons, maar hij is wit. Het is niet van de zon. Hier zijn wij in het bosch der beuken, smal en zéér hoog en zonder takken behalve heel van boven. Wat zijn die boomen hoog en zoo heelemaal zonder takken. Het is hier somber groen van al die stammen. Wat zijn wij laag en licht en kleurig hier. Nu zijn wij weêr dicht bij den grooten weg gekomen. O, wat is dat een kolossale boom! Wat een groote takken, zij komen tot hier aan toe. Ja, zijn wortels, die daar den grond in gaan, lijken wel op een olifant. O, hoor! Daar zingt een vogel! -Ja, laten wij even stil staan. - Willen wij weêr voort gaan. - O, mag ik nog even stil blijven staan? Het is zóó lang geleden, dat ik een vogel zingen hoorde. |