Het leven van Frank Rozelaar
(1982)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 268]
| |
aant.Donderdag, 10 Maart 1898, ochtendGa naar margenoot+Een enkele aanteekening te maken is al pleizierig. Door een haartje in mijn pen en vlekkerige letters zal ik mij niet laten storen. Het is Donderdag van-daag. Dit klinkt wel een beetje belachelijk. Donderdag! Het is lang geleden dat ik mij behaagde in het aanmerken van kleuren der dagen en dat soort gevoeligheid. De lucht is van licht zwarte, wittere en grijze plekken. De eikenheesters zijn vol drooge, brosse, buitensporig dòrre, bladen. Daar zoo ging snel een vrouw voorbij mijn venster: bizonder hèlder-witte muts, zwart jak, gezicht gewoon óp gedragen, niet neêrgebogen. Ik hoor mijn klokje gaan. Ik hoor de geluiden van buiten: een karretje even in de verte, dof timmer-geklop, timmer- geklop in zachte luchtlagen. Een haantje kraait. Vogels maken dichtbij hun geluid. Het is blij om te hooren, om dat het van vogels is. Mijn luik maakt een geluid, dat mij, - en dit is prettig - herinnert het geluid van een kruiwagen van omstreeks achten-twintig jaar geleden. Het was daar mooi, waar die reed: seringen, gouden regen, aardbeziën op den grond, rood en verscholen onder de groene blaadjes, bruine, eigenlijk donker paarsche beuken met blinkende bladen in warmen zomer, waar verrukkelijk een statige windvlaag door voer. Leeg is het achter de vlaag, die langzaam uitruischt, leeg als achter in langzamen dans wegsleepend vrouwenkleed... De menschen achter en bij den kruiwagen hadden prachtige bruine, gegroefde gezichten, met groote, donkere en donker blinkende bruine oogen, een man met zijn pet en het hennepseel, een vrouw, een kloeke arme-vrouw, met haar witte muts en oude, kale, zwarte kleêren, roode kleurtjes op haar bruine wangen. Zij lachte. De man en de vrouw en de blauwe muur van de schuur verlicht in het zonnelicht. Prachtig... Zij liepen, de man wat gebukt door den kruiwagen, de vrouw recht-op, stevig, gelukkig, met een kan in de afhangende hand. Groote groene boomen van den weg, langzaam en met | |
[pagina 269]
| |
vlaagjes in de schuinte dalende lindenbloesemblaadjes, wijde geele en witte akkers van koorn en boekweit. Boekweit, boekweit, donkerder geel zijn de akkers van mosterdzaad, aardappelen-akkers met licht paarsche bloemetjes, van de kleur van vrouwenjakken met een geur van de wasch, waarin gekleed zijn de vrouwen, de goede vrouwen, wier schouders zich zacht verwijderen, bezig aan iets, in halfdonker, in den dag, in den avond... O, kastanjes, o licht gonzende warmte, o licht groene zonne-schijn, o schaduwen donker groen, o ritselingen en even knakken in de takken... o, Heerlijk Verleden! * Ga naar margenoot+Kan het ook een troost zijn bij het niet genoeg genieten van de pracht van een oogenblik zelf, te wèten, dat het voor later is, voor het herdenken. * Ga naar margenoot+De levensbewegingen gaan door de menschen zoo als de wind door de boomen. De menschen zijn niet in grooter mate ieder afzonderlijk dan de dieren en de planten dat zijn. (Geen twee menschen gelijken elkaâr. - Neen, maar ook gelijken twee planten niet op elkaâr). Daarom bèn ik Napoleon de Eerste en Michael Angelo, in zoo verre als zij en ik niet anders dan beelden waren, waardoor gevoels-stroomingen gingen. Ik ben mijn gevoels-strooming van het oogenblik; ik heb nog wel accidenteele bizonderheden zoo als een zeker soort neus, ouderdom, en zoo voort; maar hoofdzakelijk bèn ik die gevoels-strooming. In zoo verre de gevoels-stroomingen in mij dus de hunne gelijken, bèn ik hen. * Ga naar margenoot+Een weg tot oplossing van het vraagstuk der verhouding tusschen de levens van den man der Gedachte en van den man van de Daad, is het besef, dat, níet bij wijze van lyrische vergelijking, maar in een zelfde gehalte doch in meerder graad van waarheid als het waar is dat diamant meer dan glad is, | |
[pagina 270]
| |
het natuurkundig wáár is, dat ik gelukkiger, dat is dus rijker, ben als ik kijk naar mijn glazen inktkoker dan de maharadja of bankier, die naar zijn diamanten inktkoker kijkt. Immers ligt dat wat wij zoeken niet in het voorwerp buiten ons, maar in het besef of gevoel dat de reflex van het voorwerp in ons gaande maakt. Dat een te vrede gemoed meer waard is dan een uitwendige schat, is dus een fysiologische waarheid. * Ga naar margenoot+Ik ben enorm onervaren in de eenige wetenschap, waarin ik belang stel. Dat ik nu niet zoû weten wat ik moest doen indien ik plotseling mij in geheel andere levensomstandigheden dan gisteren bevond, indien ik in eens naar Konstantinopel was verplaatst of ik had mijn been gebroken of mijn neef uit Australië zat tegenover mij in mijn studeerkamer, of ik had ook maar de een of andere sterk hinderlijke of althands afleidende gedachte, - dát laat ik dáár. Maar zie (‘zie!’!): alles is precies gelijk de vorige dagen en ik ben zeer rustig en ik weet wat ik wil. Ik wil namelijk poëzie maken of ten minste iets poëtiesch op-schrijven. - Dit is het eenige, waarin ik belang stel, waar ik voortdurend over denk, en tòch weet ik niets zelfs van de aller-eerste maatregelen, die ik met mijn gedachte daarvoor zoû moeten nemen. |