Het leven van Frank Rozelaar
(1982)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 203]
| |
aant.Woensdag, 19 Januarie 1898, ochtendHet Eten en Drinken is een der drie of vier groote verrichtingen waaruit het Schoone Leven bestaat. Het is wellicht de Schoonste Handeling. Begrepen door de zintuigehjk-natuurlijke aanschouwing in vereeniging met de mooiheidlievende gedachte, - zij, die de menschen-samenleving ziet als iets van verschillende graden mooiheid, naar wier kleuren, vormen en bewegingen het aangenaam is te kijken, - is het reeds de hoogste stijging van den mooyen dag. Waar het Leven zich beweegt in de richting der vergoddelijking, - is het een der drie of vier hoofdzakelijke bewegingen, waaruit het Godlijk Leven bestaat. Op de bruiloft van Kana heeft Kristus het groote Etens- en Drinkensfeest geheiligd. Maar aan het Laatste Avondmaal heeft Hij het Eten en Drinken doen kennen als de meest innige vereeniging met de Godheid, als de meest waarlijke Vergoddelijking. * Die reeds dronken is, behoeft zich niet te bedrinken. Daarom zal hij, die den heelen dag, minder of meer, dronken is van Schoonheid of van God, in het uur dat hij verzwakt, slechts weinig drank behoeven om zijne dronkenschap op te houden. En soms zal het water hem dienstiger zijn dan de wijn. * Bij het leven in de richting der Goddelijkheid verzinnelijkt de Ziel zich. De Ziel wordt éen met het lichaam. Zoo dat de opwekking na den maaltijd, die in het alleen-zintuigelijk leven wordt waargenomen, in dìt leven ook bestaat, maar nu getransfigureerd tot opwekking der Ziel. De zintuigelijke en gemoedelijke vroolijkheid na het Eten wordt ziele-vroolijkheid. In plaats van dus zich de pleizierige schouwburgzaal te ver- | |
[pagina 204]
| |
beelden, waar men heen zal gaan, of zich te vermeiden in kleurige jeugd-herinneringen, ontmoet men in zijne zuster de Heilige Maagd en in zijn broertje het Goddelijk Kind. * Men is zelf speler en toeschouwer te gelijk bij een tooneelspel, dat goddelijke werkelijkheid is. * Er is verwantschap tusschen het gedrag van den Engelschman, die zich Feestelijk kleedt om aan den Maaltijd te gaan, en dat van den Roomschen priester, die zich mooi aankleedt om de vergoddelijking van het Eten en Drinken te gaan vieren. * Men nadert niet de schoonheid of heiligheid door ‘zijne gemalin toe te voegen’: ‘lieve, laat ons nederknielen en den Heer aanbidden.’ Men nadert de schoonheid of heiligheid door den toon waarop, door de houding en gelaatsuitdrukking waarmeê, men aan zijne vrouw vraagt waar onze pantoffels staan. Er zijn vrouwen, die zoó zijn, dat de man die vraag slechts in een háar toon benaderenden toon, - maar volkomen onopzettelijk - behoeft te doen, om het begeerde Doel zeer nabij te zijn. Die toon is dweepend noch geestdnftig, en eigenlijk even min zacht of teeder. Die toon is alleen eenvoudig en gewoon, maar dát in een mate of op een wijze zóo, dat er geen bijvoegelijk naamwoord bestaat om hem aan te duiden. |
|