Dinsdag, 18 Januarie 1898, ochtend
Ik heb gewandeld over een mij wel bekenden weg, waar niemant ging. In den zwaren mist zag ik toch in de verte een kleine gestalte dwalen.
Kleine bloemetjes, die als zij Jong zijn heel licht zijn van kleur, maar bij het ouder worden donkerder worden tot zij heel donker en gerimpeld sterven, beefden mij tegen.
Wandelend door den mist hoorde ik van verre een kind mij roepen. Stil staand, riep ik ook. En hij riep weder, vragend waar ik was.
Ik heb wachtend gekeken naar waar de weg zich afbuigt tusschen de witte struiken, maar heb hem niet zien komen.
Ik heb het kind gevonden in een sombre kamer, bleek en koud. Hij had mij niet geroepen en mij niet roepen hooren.
Toen dacht ik: Het is goed. De dingen stonden zoo stil en goed. Een kannetje, dat ik wel ken, daartegen kwam lichtelijk iets door mijn oogen beven.
Het was daar groen en schaduwen, die geleken naar schaduwen van smalle boomenstammen, waren op het bleek verlichte groen.
Een wezen, dat mij wel scheen een lieve vrouw te wezen, bevond zich voor dat groen. De kleur van haar gewaad was wit. Glansend oranje geel, als een groot sieraad, was boven-aan aan haar gewaad.
Aan hare voeten zaten schoone kinderen. Zij hadden blanke, zeer verlichte gezichten. Zij hadden kleine roode wangen. Zij hadden blauwe oogen. Zij zagen mij aan. Zij zagen mij soms wel verwonderd aan, maar spraken toch. Zij schenen mij goed te kennen.
Ik begreep niet goed, hoe ik daarbij behoorde.
Ik kon het niet gelooven, dat het waarlijk zoo was.
Een licht er in ons midden was, geel goud van kleur. Het was zacht en onbeweeglijk in de stilte en duisternis.
*