Middag
Ik weet nu niets. Nooit ben ik zoo ver afgedwaald geweest, ik ben een vreemdeling in het ontdekte land geworden. Wat heb ik gezien dat mij het spoor zoû kunnen doen hervinden?
Ik heb iets gezien aan de wenkbrauwbogen en de oogen van een kind, dat ik beminde. Ik weet niet wát. 't Was meen ik, dat hij toen schoon werd en 't was toen hij zijn hoofd van 't vensterlicht afwendde.
'k Heb dunne witte wolkenvlagen in een bedekte blaauw en witte lucht gezien, waar maar flaauw zonlicht achter scheen.
Ik heb het kind gewacht en na lang wachten hem op mij toe zien komen in blijden draf.
Ik ben aan een land gekomen, waar ik vroeger wel eens geweest was maar nu in lang niet meer. De zon scheen daar een beetje meer en onder de zon, daarvan gescheiden door een smalle wolklaag, viel een weemlende dof roode stralenregen neer.
Daarna zag ik een groot en gouden oog naar mij toeschijnen, maar het was als leeg en zonder blik. Om de gouden pupil was het rood, als met bloed beloopen, zoo als 't daar onder wenkbrauwvorm lag.
Ik ben te huis gekomen bij mijn ziek lief. Ik heb voorzichtig de kamerdeur open gedaan en ben toen even gebogen stil blijven staan, in houding van een man, die, in de verte diep onder lage takken, zijn verloren kind in een bosch slapend wedervindt.
Ik heb er over gedacht wat toch zoo bizonder lief wezen mag in iets liefs dat daar ter neder ligt, onder het witte dek, en waarvan alleen zichtbaar is het kleine witte lieve gezicht.
Ik heb eerst een vingertje genomen en daarmeê zoo heel eventjes heen en weêr gedaan. Hoe merkte ik het verschil tusschen dit vingertje en een gewonen vinger. Toen is de heele hand in de mijne gekomen. Wij zijn gebleven hand in hand.
Ik zag hare oogen rijzen, tot halverwege waar zij mijn blik