Het leven van Frank Rozelaar
(1982)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrechtelijk beschermdMiddagHelder zwart was de dag. Ik keek her en der op de vlakte. In mijn oogen was iets bizonders, ik merkte 't vooral als ik mijn blik van ter zijde, met snellen oogslag naar voor mij uit bewoog. Het geleek flaauw op: licht. Ik woû spoedig te-rug gaan maar wijl er mannen stonden, besloot ik nog iets verder om te gaan. Mooi, in wit en zwart, was het bosch, ook donker groen. Alle fijne zwarte boomentakken waren vol druppels in regel- | |
[pagina 131]
| |
matige rijen. Geheel bewolkt, grijs en waterzwart was de lucht. Toen ik voorbij het fijn geraamte van een boompje met veel uitgestoken armpjes kwam, trof mij iets en ik boog mij en tegen de bruine heesters was het een klein kerstboompje vol klare druppel-lichtjes. Ga naar margenoot+Toen ging ik verder en na een tijd, toen ik recht op huis af wilde gaan, lag op den weg een booze zwarte hond, die dreigend blafte toen hij mij zag. Toen ging ik terug en woû eerst door den tuin, die aan een ander toebehoort, gaan om gauwer thuis te zijn. Maar ik bedacht dat dit mij maar verlegen maken zoû als ik den eigenaar ontmoette. Ik ging het al-gemeene pad. Een andre groote hond, die aan een ketting lag, blafte mij aan. Toen ik langs dat huis kwam, was ik heel verlegen, want daar woont een mevrouw, die niet heel vriendlijk is, en ik wist niet of ik kijken en of ik groeten zoû. Het liep goed af. De meid dreef den hond in zijn hok en sprak zoo dat ik het hooren zoû. Maar ik keek maar heelemaal niet. Toen ik zoo was omgeloopen zag ik den zwarten hond van achteren en hij zei boe noch ba en verroerde geen vin meer. * Hoe kom ik zoo gelukkig! Thuis, hield ik juist mijn armen opgestrekt, handen, van achteren tegen 't hoofd, zacht roepend, dat het onbegrijpelijk was, toen plotseling mijn eene venster goud-geel en t' ander donkerblaauw verlicht werd. Ik keek naar buiten en zag veel moois: de groote bruine heesters prachtig in de hoogte staand in een vreemd geel licht. Daar boven dreef de lucht: donker fluweele wolk, licht blaauw er achter, en vergulde wolken aan de andere zij. Het was als ging een Koningin voorbij. * Toen hij stil en in gedachte had zitten kijken, in schaduw van de lampekap, en om zijn oogen bleek-blauwe kringen schenen, heeft het héele kleine zoontje, met een ernstig gezicht, | |
[pagina 132]
| |
zijn armen boven zich in de lucht geheven en is zoo even gebleven. Wij zagen 't beide en waren verwonderd. * Zoo als een jonge vrouw, bij 't passen van 't fluweelen kleed, niet aan haar zelf denkt en niet is te vrede als zij maar schoon is in 't fluweel, maar aanstonds aan de blijheid van hare vriendin bij het zien van dit moois, deze met kleine rimpling van een vlaagje lieve jaloezie misschien, - zoo denk ook ik aan mijne vrienden, die verstand van deez' gewaden hebben, hoe zij het nieuwe kleed van mijne ziel wel zullen vinden. * |