Het leven van Frank Rozelaar
(1982)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrechtelijk beschermdaant.Maandag, 29 November 1897, ochtendGa naar margenoot+Ik ben gaan loopen door den donkren dag in wind en regen. Ik zag de donkre, bruin en groene boomgewassen nog mooi staan. Maar 's avonds was de wind stil en een onbeweeglijk grauwe nevel lag over mijn huis. In den zwarten nacht ben ik bang geworden (wijl ik mij zoo alleen gevoelde.) Ik ben opgestaan en ben tot Haar gegaan, en heb Haar gevraagd zich te slapen te leggen dicht bij mij. Toen hoorde ik stil haar adem gaan. Maar ofschoon ik toen stil lag en niet meer zoo benauwd was, en enkle malen een slaapvlaag over mijn hoofd streek, gilden in den nachtelijken ochtend helle stemmen in mij. Toen is de dag gekomen. Ik vreesde dat alles was gedaan en had mij reeds half lachend voorgenomen te vrede het lager leven in te gaan. Ik heb mij toen niet be-dacht maar ben ver van mij af ijvrig aan onzware dingen gegaan. Toen deden haar oogen zeer van een vreemd wit licht dat ons bescheen. Aan de eene zijde was het helle licht, aan d'andre lood-kleurige duisternis. Ik zag het ook. Ik ben gaan rusten en voelde dat ik rusten kon. Een lichte slaap kwam even. Ik ontwaakte in het daglicht, toen uit mijn duistren mond het zachtjes: moeder! riep. 'k Heb Haar omarmd en mij op haar schouder neêrgevlijd, haar hoofd met de zeer zachte haren raakte het mijne aan. Ik ben gaan loopen door den storm en regen. De benauwing was voorbij. Toen ik te huis kwam bij mijn lamp, heb ik even gezongen en gedanst. Den heelen avond zijn wij samen gebleven. Wij hoorden den storm bulderen en ook donderslagen. Bij die zijn de tranen in haar oogen gekomen en was zij bang en ik niet bang. Zij wilde naar de slapende kinderen gaan; maar durfde niet alleen en ik, ik mocht Haar vergezellen. Toen ik alleen lag, is de poes op mij gekomen, en heeft een | |
[pagina 124]
| |
heel klein geneurie gesponnen. In den nacht, in den storm, heb ik rustig geslapen en iets gedroomd van de Eeuwigheid. Maar nog heb ik in donker, in mijne beterschap gepreveld: moeder! moeder! Heldere regendag. Over de wegen lag nog het helle licht. Maar de wolken waren gebroken. Ik voelde een frischheid in mijn gezicht en zag wat blaauw in de lucht. Boven mijn huis zag ik licht-gloed doorbreken. * Zoodra ik merk, iets geliefds leelijk aan te zien, verplaats ik snel mijn blik. Want ik weet, dat ik dan niet zie hoe het eigenlijk is, maar dat ik zie leelijk en oneigenlijk. * Maar zelden kan ik heel zuiver kinderen tot mij nemen. Met schroom en een bedenkelijken lach heb ik het toch maar gedaan. Toen is na dat schromen toch iets liefs in mij gekomen. * Het moet heerlijk zijn met appelen te spelen alsof het ballen waren. En gooyen die naar elkaâr toe en tegen elkaâr in de lucht. En een er eindelijk tegen iets hards aan, zoodat hij in vele knoestjes van lichte kleuren stuk breekt en spat in de lucht. En dat dan te vertellen als een der heerlijkste spellen met schaduw om roode wangen van het naar boven lachend hoofd, waarin oogen zacht vonkelen terwijl zij schuin speuren of de anderen het wel begrijpen en goedkeuren. * Wat mij verteld wordt, hoor ik wel eens rhythmisch zijn. Bij het bekijken van minne prentjes, zie ik tusschen die en mijn oogen een schoonheidswaas, waarin zij waarlijk zelf ook mooi zouden worden. Het is wel eens net of het minste gelezene iets rhythmisch is, een gedicht. * | |
[pagina 125]
| |
Ik heb witte boomen gezien, waaruit vele fijne zwarte takken gesproten waren, fijn tegen de zwarte en grijze lucht. Ik heb groene sparretwijgjes kalm dansend gezien voor de donkere lucht, in het huilend spoken van den wind. |