Het leven van Frank Rozelaar
(1982)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrechtelijk beschermdDandysmeGa naar margenoot+In mijn jeugd is het wel gebeurd, dat ‘artiesten’ het niets sympathiek in mij vonden, dat ik het voorkomen van een dandy wilde hebben. Toen later bleek, dat ik hun toch in der daad verwant was, verminderde de afkeer, doch bleven zij het een vergeeflijke dwaasheid, nu echter van luttel beteekenis, achten. Hun afkeer was echter meer gegrond dan zij zelf wisten, want, zij het dan bij hen onbewust, bij mij bewust, was mijn dandysme en hun weêrzin het zichtbare teeken onzer aan elkaâr tegen-over-gestelde, levens-beschouwingen. Even als twee speeltuigjes, behoorende tot twee knibbelspellen van verschillend maaksel, in miniatuur twee stijlen, twee rassen vertegenwoordigen, zoo stonden, op dit zeer kleine plan, achter een enkelen blik van antipathie zwijgend gewisseld, onder andere de twee groote machten van het Realistische en het Monumentaal-Politische tegen-over-elkaâr op-gesteld. Ga naar margenoot+Ik stelde het Leven boven de Kunst. Zij stelden de Kunst boven het Leven. Ik vond het Leven toen reeds schoon, aangezien ik er deel aan wilde hebben. Zij vonden het Leven leelijk, aangezien zij hun eenzame ontroeringen in het bosch, op de hei, of op een stadsgracht verkozen boven Deelneming aan het Leven. Niet alleen bemin ik zelf eenzame ontroeringen in het bosch | |
[pagina 70]
| |
en in de stad, niet alleen ook ben ik zelf eenigszins en voor een deel van mijn werk realist geworden; maar tevens lijkt de stelling mij aannemelijk, dat in het Realisme een even groote voortreffelijkheid bereikt kan worden als in ander Levens-Begrip en in andere Kunst. Ik moet mij nu echter aan die lijn mijner Gedachte houden in welke de waardeering van het Realisme als Zijnswijze van Negatie past, zonder mij te bekommeren om de lijnen, welke met deze zullen kruisen in de teekening mijner Gedachte-geschiedenis. Het Realisme is een Zijnswijze van Negatie. De Realist ziet de Wereld als zijnde leelijk en daartegenover het Bosch en de Hei, dat is Zich Zelf in zijn eenzame ontroeringen, als zijnde mooi. Hij gevoelt zich dus buiten de Wereld, zijn theorie maakt de Kunst tot iets buiten het Leven, en waar hij zich wel het minst om bekommeren zal, dat is welke plaats hij in de Wereld inneemt en hoe hij uiterlijk die plaats moet beteekenen, daar hij er immers geheel buiten staat. In mij daarentegen, in weêrwil der Realistische en andere stroomingen, waaraan ik mij overgaf en wier verhouding tot die voornaamste strooming ik later hoop aan te geven, in mij was de hoofdzaak - hoe zeer ik het toen ook nog niet zoo zoû genoemd hebben - het Monumentaal-Politische. Ik vond, - zij 't mij onbewust maar blijkend uit mijn neigingen - de Wereld mooi. Ik wilde er dus aan deel-nemen, ik wilde een deel, en een zich manifesteerend deel zijn der Samenleving. Nu kwam de vraag: welk deel der samenleving ik, krachtens mijne geaardheid, dan zijn moest, wát ik moest zijn op dat er harmonie tusschen mij en de samenleving zoû bestaan. Daar ik mij voor den oppersten mensch hield, - dat is de mensch in wien de edelste menschen-vermogens het sterkst aanwezig waren - was mijne meening, dat ik bestuurder der samenleving, in dit geval dus Koning van het Land, moest zijn. De stelling, dat de samenleving zich tot haar bestuurder moet verhouden gelijk een uitgebreid en schoon bouw-werk tot zijn bouw- meester; en dat de beste mensch, de meest wijze en de meest | |
[pagina 71]
| |
kunnende, bestuurder moet zijn in eene harmonische en schoonst mogelijke samenleving, leek mij onbetwistbaar. Ik was verder van gevoelen, dat van alles het uiterlijk met het innerlijk moet over-een-stemmen, dat een schoone samenleving ook uitwendig er mooi moet uitzien, dat de vrouwen er welriekend moeten zijn als bloemen in een mooyen tuin, dat de menschen naar hun rang, dat is naar hun aard, uitwendig niet alleen kenbaar, maar schóón moeten zijn. Aangezien ik de éerste mensch en de bestuurder der samenleving was, hoewel niet erkend noch als zoodanig verrichtend, toch feitelijk aanwezig in mijn Rijk, aangezien ieder naar zijn aard en rang schoon kenbaar, dat is gekleed moet zijn, deed ik naar mijn Waarheid, door mij zoo veel mogelijk, uiterlijk voor te doen zoo als ik innerlijk was en naar mijn aard en waren rang gekleed te zijn. Niet alleen was ik, voor zoo ver het ging, in dienst van het Oude en Wijze Begrip, dat de Beste, Wijze en Koning te gelijk moet wezen, om dat de meest Wijze en de meest Schoone het beste oordeelen, besturen en samen-stellen kan; maar dit Begrip was samengestrengeld met het andere, dat ik, opperste Mensch, alleen te Zíjn had, alleen te Léven had, en dat de menschen gelukkig zouden zijn door naar mij te zien en hun leven, gradueel naar de verschillende graden van ontwikkeling, volgends mij te leven. Ik weet, dat sommige lezers de hier verhaalde gedachte voor een vorm van krankzinnigheid, Hoogmoedswaanzin, zullen houden; dat andere, betere, haar als Fantazie zullen beschouwen, haar een Stemmingsbeeld noemen. Voor mij echter heeft zij de hoogste, reëele, waarheid-waarde. Zij was een stemmings-beeld, maar met dien verstande, dat, in strijd met het geen is aangevoerd met betrekking tot Multatuli, een stemmings-beeld wèl gouverneur-generaal van Nederlandsch-Indië kan worden. Keizer Napoleon de Eerste was niets anders dan een verwerkelijkt, dat is getransponeerd, stemmingsbeeld van luitenant Bonaparte. * | |
[pagina 72]
| |
Ik leefde toen ter tijd waarlijk in wonderen. Het verschil tusschen de zékerheid, waarmeê ik het Wonder verwachtte en het zintuigelijk waarneembare gebeuren er van, lijkt mij gering te zijn. Om mijn Doel, - of liever mijn Bestemming - van Keizer of God-Mensch, te bereiken, waren er meerdere wegen. Er was de Napoleontische Weg, er was de Magische Weg. Als mijn thands meest aandoenlijk denk-beeld uit dien tijd herinner ik mij het plan - ten einde geen bloed te vergieten en wijl mij dat het beste zoû afgaan - een kunstwerk te maken zoo ongekend schoon, van een hoogere orde van Schoonheid dan die ooit bestaan had en van welke schoonheid het magiesch vermogen een eigenschap zoû zijn. Deze soort schoonheid zoû ontroeringen verwekken niet alleen veel dieper dan de menschen plegen te ontvangen, maar van een essentiëel anderen aard, zóó, dat de natuur der menschen er door veranderde. Mijn kunstwerk zoû den bestuurders van het Land getoond worden en de Schoonheid er van zoude onmiddellijk en voor altijd zóó op hen inwerken, dat zij geen grooter geluk zouden kennen dan déze man tot hun Koning te maken. (In-ziende, dat een dérgelijke Schoonheid alleen met de hoogste Wijsheid en met alle vermogens op hun hoogst, kon samengaan). Hoe lang heb ik niet in de Verwachting geleefd! In de zékere Verwachting van het Wonder! Eens, nu al jaren geleden, heb ik waargenomen, dat zij niet meer bestond, want dat mijn verrukkingen van aard veranderd waren. |
|