Het leven van Frank Rozelaar
(1982)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrechtelijk beschermdAvondGa naar margenoot+Misschien het meest door het Drama kan de man der Gedachte of Dichter zich gelijk maken aan den man van de Daad. Er moeten gedurende het Drama-maken tijden zijn, waarin de Dichter het Drama dermate als werkelijkheid gevoelt en het werkelijke leven als schijn, dat die tijden geheel gelijk zijn aan de oogenblikken in het leven van den Man van de Daad, in welke hij de gewaarwording heeft, dat zijn leven een droom is en alleen zijne Gedachte werkelijkheid. * | |
[pagina 67]
| |
Ik wensch den Vrede en de Schoonheid. Ik wensch in Harmonie te leven met de menschheid. Uit het feit van dezen wensch volgt, dat mijn bestemming is tot die mannen te behooren, welke dáárin hun geluk gevonden hebben. * Misschien herkennen wij later bij het óverlezen alleen díe gedachten, misschien wekken later bij het overlezen alleen díe gedachten naauwkeurig het gevoel op, waarin zij zijn neérgeschreven, die onder den Schijn van Eeuwigheid geschreven zijn. * In ons leeft voort-durend latent de Extaze. De gedachte van het voorbij gaan, van de tijdelijkheid des Levens, is meestal niet aktief en slechts een deel van onzen levenlozen kennisvoorraad zoo als de gedachte aan de geografische ligging van ons land en dergelijke, die heel ver van onze geestelijke bedrijvigheid verwijderd zijn. * Ga naar margenoot+Ik weet dat ik alles gedacht heb, niet ten einde gedacht, maar òf geheel gedacht, of in kern gedacht, òf in de verte aangeraakt met mijn gedachte. Dit weet ik met een soort zekerheid dan welke over niets een meerdere in mij bestaat. Dit weet ik aldus: om dat ik geen nieuwe gedachte ontmoet, die ik niet min of meer hèrken. In 1891 was dit nog niet het geval, ook in 1895 nog niet. Maar in 1891 heb ik het Ziende-Weten leeren kennen, in 1895 het Onziende-Weten. Ik weet dat ik in beide zeer laag ben gebleven, maar dát ik ze ken. En dáarom, en met dien verstande, geloof ik, dat ik nú alles gedacht heb. Bij de bepaling van ons geestelijk levensgedrag moet men altijd érgens beginnen. Men moet altijd éen waarheid stellen, die niet meer overwogen wordt, en waar men de overige uit afleidt. |
|