Het leven van Frank Rozelaar
(1982)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrechtelijk beschermdDonderdag, 21 Oktober 1897, ochtend Van-ochtend was het buiten niet zoo mooi als gisteren. Geen nevel en geen herfst-draden. Wolkeloos zomerlicht. Het herfstbosch is niet mooi onder fel zonnelicht en tegen blauwe lucht. Maar toch is mooi de groote stille gelukslach van den blauwen zonnedag boven het dorre bruine boschgewas. Het is schoon als een naakt menschenlichaam. | |
[pagina 40]
| |
De blijdschap ligt licht lachend, uit-gestrekt boven de oude gewaden van het Verleden. Ik was wat moe; maar ik word gedragen door alles wat ik voel en denk. De moeheid ligt maar als wat overbodig marmerpuin aan den voet van het beeld mijner blijheid. Ik was met het zoontje. Een rood petje had hij op. Hij schudt aan de boompjes, die dan mooi ruischen in de ochtendstilte en strooit zoo de menigte daauwdruppelen er af. Hij vangt den daauw in zijn hand en drinkt die zoo van de boomen. Zijn heele leven lijkt mij een heerlijkheid, waarvan ik elk der bewegingen door en door zoû willen zien en voor altijd onthouden * De vreugde maakt niet angstig, het geluk is niet dreigend. Ik ken zoo de vreugde, die angstig maakt en ik weet zoo, dat zij de hoogere vreugde niet is. Voor wie de vreugde een plotseling bereikte bergtop is te midden van afgronden, ja; maar niet voor wie zij is een lichte levensvlakte, waarover hij vast en luchtig treedt. Want een vreugde, die ik nu zoû ontvangen, zoû niet zijn als een geweldig naderende zee. Maar zoû zijn als een druppel, als een druppel in de zee. * Mijn gezicht lacht niet, maar kijkt maar helder, met een bijna weemoedige verwondering over zóo veel zekerheid. Als een trilling in beschaduwd water lacht het aldoor stil binnen in mij. Ik zit dat alles maar zoo rustig aan te kijken. De blaadjes vlaggen als goud-groene vlaggetjes en versieren blij den blaauwgulden dag. Deze zonneschijn is gekomen na de sombere dagen; maar voor het eerst in mijn leven heeft deze vreugdezon mij voor zijn opgang reeds verlicht, in den nacht mijner neêrslachtigheid, door den maneschijn van het verlangen. * | |
[pagina 41]
| |
Telkens gebeurt mij nog iets voor het eerst. Zoû het voor lang mooi weer worden in mijn Leven? Anders komt het mooye immers juist niet, wat te zeer verlangd is? O ja, maar dit behoort, geloof ik, in een zelfde leven, waar de vreugde bang maakt. * Ga naar margenoot+Als ik nu eens een geschiedenis vertelde, zoû die niet staan in mijn helderheid als boom in den klaren dag? En hebben ook de Waarheid van een boom in herfstlicht? Die geschiedenis, nu beraamd, - want ik weet er een heele mooye - zal ik bewaren voor het volgend seizoen, voor den winter, die ook mooi is, maar wanneer ik misschien niet meer zoo alleen te letten zal hebben op alles wat aldoor nog bloeit en voorbij gaat. Van de nu geplukte en opgevangen levensbloemen zal ik dan den krans mijner geschiedenis maken. * Alles wat mijn gedachte aanraakt, zet zich om in iets moois. Wel eens te vluchtig en het zweeft weer voorbij; maar veel kan ik vasthouden en drukken het uit. De mooiheid is als een lichtende aether binnen in mij, die het geziene tot mooye beelden maakt in haar schijn, en de gedachten, die er door heen gaan, drenkt tot een edeler leven, die alle opvoert tot háar Eenheid, die alle déelen maakt van het Geheel des Schoonen Levens. |