XIV.
O ja, wacht even. Dit eene, mijnheer Netscher, wilde ik u nog zeggen vóor ik van u scheiden ga. Gij hebt geen idee hoeveel verdriet ik tusschenbeide heb van het schrijven der vorige bladzijden. Dan heb ik lust om ze in eens te verscheuren, en het eenige, wat mij weérhoudt, is de gedachte, dat gij te trotsch zult zijn om u iets aan te trekken van al het minder aangename dat er over u in staat. Ja, gij moet niet denken, dat ik zoo hardvochtig ben. Ik heb meer dan eens de tranen in mijn ooren gehad, terwijl ik het voorgaande schreef. Dan dacht ik aan u, aan al uw ijver, aan al uw vuur; dan zag ik u werken en zwoegen voor uw kunst, 's nachts wakker liggen om er aan te denken, over-dag u met al het andere haastend om toch aan de Literatuur te kunnen gaan, en haar dan lange, lange, onafgebroken uren wijdend, boos op een ieder, die u kwam storen, niets liever en niets anders wenschend als alleen te blijven met uw geliefde auteurs en uw groote hoop om zelf ook iets te worden zooals zij. Dan zag ik u zitten, over-dag met hetzelfde stille stadslicht in de rondte, 's avonds onder denzelfden nog stilleren lampenschijn, met dezelfde gele boeken vóor u en in bewondering voor dezelfde auteurs, als die de jaren van mijn literaire jeugd hebben beschenen en die mijn eerste geestdrift toen hebben ontstoken.