Brief van Scheltema & Holkema's Boekhandel, d.d.
21 mei 1904, aan Lodewijk van
Deyssel.
|
-
voetnoot354
- Het lijkt mij aan twijfel onderhevig of Tak wel
gerechtigd was deze, te langen leste dan toch bij hem boven water gekomen,
stukken aan Van Deyssel ter inzage te zenden. In elk geval raakte Van
Deyssel niet weinig ontstemd door nr. II, de ‘brief van Looy’, die hem op
zaterdag 7 mei 1904 deed besluiten: ‘J'attends avec Van Looy jusqu'à ce
qu'il aura été résolu qu'une assemblée aura lieu où tout le geschil sera
traité.’ Gewacht zou in dit geval worden met het laten uitgaan van een op
die datum reeds in concept geredigeerde brief waarin Van Deyssel zijn niet
geringe gram zou uitstorten over de van nature zo irenisch gestemde Kobus
van Looy, die zich tussen twee vuren zag geplaatst en die zowel met Verwey
als met Van Deyssel in harmonische vriendschap wenste te blijven voortleven.
Toen in het laatste kwartaal van 1904 enerzijds Van Deyssel bij Van Looy
aandrong op het continueren van diens medewerking aan De XXe Eeuw en
anderzijds Verwey van harte graag De Beweging voor Van Looy openstelde, wist
hij zich op inventieve wijze uit dit dilemma te redden. Aan Van Deyssel zond
hij een prozastukje toe, Zomerochtend geheten, dat een
plaats zou krijgen in De XXe Eeuw, 11e jrg., dl. I, aflev. 1, januari 1905,
p. 1-3, terwijl Verwey werd bedacht met een stukje van gelijke omvang dat...
Zomeravond tot titel kreeg en dat het licht zou zien
in De Beweging, 1e jrg., dl. I, aflev. 3, maart 1905, p. 277-279. Beide
prozaschetsen liet Van Looy ongebundeld. Zij werden eerst in 1982 postuum
herdrukt in Jac. van Looy, Een feestdroom. Een keuze uit
ongebundeld en ongepubliceerd werk, samengesteld en van aantekeningen
voorzien door Peter J.A. Winkels en Chris Will, 's-Gravenhage, 1982, die
toen overigens ten onrechte en ook zonder zich daaromtrent te verantwoorden
Zomeravond lieten voorafgaan aan Zomerochtend en aldus beide stukken tegen de klok in èn met
veronachtzaming van de chronologie van hun oorspronkelijke openbaarmaking
alsnog publiceerden op respectievelijk p. 109-111 en p. 112-116 (alwaar Zomerochtend verlucht werd met een drietal illustraties
door Van Looy).
Met het door hem zo origineel gehanteerde principe van
de verdelende rechtvaardigheid, heeft Van Looy intussen niet kunnen
verhinderen dat hem begin mei 1905 alsnog een malicieuse brief van Van
Deyssel bereikte, waarschijnlijk - voorzover zich dit laat reconstrueren, nu
Van Looy die brief niet heeft willen bewaren - een wat gematigder versie van
het een jaar eerder ontworpen, en in het Van Deyssel-archief bewaard
gebleven, concept. Vanuit zijn woonplaats Soest
reageerde Van Looy op 5 mei 1905 aldus: ‘Waarde
Thijm, Ik heb gansch niet noodig over Uw briefje te denken. Wanneer het U
zoo gemakkelijk valt afstand te doen van een vriend, moet gij dit zelf
weten. Wanneer gij in 't publieke leven mij de vraag gesteld had, wie ik als
geestverwant en vriend, het gaat hier toch om deze beider vereeniging, de
voorkeur geef, meen ik te weten dat gij in uw binnenste het antwoord wel
zult vinden. Mocht gij zulks noodig achten voor de Kunst dan zou ik mij
verklaren, hoe weinig ik de opspraak ook bemin. Die laatste maal dat
wij samen vergaderd hadden, zei ik tot Titia: “Thijm had iets tegen mij.” Ik
weet niet juist of het toen of tijdens een vorige vergadering was dat ik
mededeelde, wat Verwey's antwoord op mijn briefje, naar aanleiding van eene
uitlating door hem over de Vereeniging van Nederlandsche Letterkundigen en
dat Robbers in zijn ijver “we moeten ze allemaal hebben” mij verzocht had te
schrijven, was geweest. Gij zult U dat misschien herinneren. Het briefje dat
ik op mijn briefje van hem ontving, deed Titia zeggen: “Verwey zullen wij
wel niet meer zien vooreerst, daar staat eigenlijk in: het ga jullie wel”;
met andere woorden, wij voelden, dat wat gij van míj eischt nu [n.l. te
kiezen voor Van Deyssel danwel voor Verwey - H.P.], reeds geschied is, door
Verwey zelf. Om te besluiten. Voor twintig jaren zou mijn antwoord op
dit briefje ongeveer hebben geluid: “Kommandeer jij je honden en blaf zelf”;
dit zou, niet waar? plus pittoresque geweest zijn. Gegroet Jac. van Looy.’
Hierna viel een half jaar lang een onbehagelijke stilte tussen Van Looy en
Van Deyssel. Op 6 oktober 1905 werd deze ernstige deuk in een jarenlage
vriendschap wederzijds gladgestreken op een wijze als afleesbaar is uit Van
Looy's brief van die datum: ‘Waarde Thijm, Heden ontvingen wij het Achtste
deel “Verzamelde Opstellen”. Dit is een bundel die voor ons een bizonder
belangrijke mag worden genoemd [zie noot 316]; wij bedanken dan ook bizonder
voor het vriendschappelijke geschenk. Ik ontving ook het briefje uit Aken.
Ge zijt daar zeker voor de gezondheid uwer vrouw. Wij wenschen dan hartelijk
dat zij er baat moge vinden. Onzer beider vriendelijke groeten: Jac. van
Looy.’
|