231
Amsterdam, 22 December 1902
Rokin 74-75
WelEd. Geb. Heer K.J.L. Alberdingk Thijm, Baarn
De Heer van Eeden zond ons bijgaand schrijven,Ga naar voetnoot314 waarop wij Z.E. adviseerden zijn
bericht betreffende de weigering niet te publiceeren als hij geen andere
bewijsgronden had, want dat het doen zetten een voorbarigheid van ons was
geweest. En dit is volkomen juist, een artikel tegen een redakteur dient die
redakteur eerst gelezen te hebben. Tegen Uwe andere motieven kan de Heer
VerweyGa naar voetnoot315 wellicht er ook
stellen, voor ons staat het echter vast, dat de redakteur niet behoeft te
dulden, dat hij in zijn eigen orgaan wordt aangevallen. Zelfs van de redakteuren
onderling zouden wij geen dergelijk artikel zonder goedvinden van den
aangevallene doen afdrukken.
Hoogachtend,
Scheltema & Holkema
|
-
voetnoot315
- Blijkens Maurits Uyldert, Dichterlijke strijdbaarheid, a.w., p. 167-168, vernam Verwey eerst
Van Deyssels weigering, toen hij Groesbeek om opheldering vroeg. Op 21
december 1902 schreef Verwey aan de uitgever: ‘Ik mis het artikel van Van
Eeden, wilt u mij even melden wat de reden is?’ En na bekomen antwoord,
schreef hij op 23 december 1902: ‘Het spijt mij dat u mij een en ander niet
eerder geschreven heeft. Als u mij het verzet van den Heer Thijm dadelijk
had meegedeeld, had de Redactie tegenover Dr. van Eeden in haar geheel
kunnen blijven. Nu dat niet gebeurd is vrees ik dat de Heer Van Eeden
drukken zal wat hij kan waar maken.’ Uyldert drukt t.a.p. ook een fragment
af uit Vervey's brief van 23 december 1902 aan zijn zwager Van Eeden, in
welke brief gepoogd werd de schijn op te houden van redactionele
homogeniteit: ‘Amice, eerst nu kan ik je schrijven over het weigeren van je
opstel. Het blijkt dat de Uitgever zijn bevoegdheid in het een of ander te
buiten gegaan is, - maar de hoofdzaak is dat de Redactie het stuk geweigerd
heeft.’
Intussen was sinds vrijdag 19 december 1902 in Het Handelsblad
een openbare gedachtenwisseling op gang gebracht. De hoofdredacteur van dat
blad, Charles Boissevain - die aan het werk alsook aan de persoon van
Lodewijk van Deyssel steeds een warme sympathie heeft toegedragen [zie Van
Deyssels artikel over Charles Boissevain en J.A. Alberdingk
Thijm, in het Algemeen Handelsblad van 12 augustus 1920,
avondeditie, voor de eerste maal herdrukt in de Gedenkschriften, editie Harry G.M. Prick, a.w., p. 760-762; zie
ook Karel Reijnders, Couperus bij Van Deyssel, Amsterdam,
1968, p. 325-330], Charles Boissevain dan had zich nu toch ernstig gestoten
aan Over Wankunst: ‘de harde, meedoogenloze wijze waarop
Van Deyssel den mensch en dichter van Eeden heeft toegetakeld, [heeft] mij
zeer gedaan en bitter gestemd.’ Reeds de volgende dag reageerde Van Deyssel
hierop met Een opheldering, die op maandag 22 december
1902 Van Eeden aanleiding zou geven Nog een opheldering in
Het Handelsblad te publiceren, in het nummer van donderdag 25 december 1902
andermaal door Van Deyssel beantwoord met Een opheldering.
Het laatste woord werd, op zaterdag 27 december 1902, aan Van Eeden gegund.
In diens Eind-opheldering werd geconstateerd ‘dat Van
Deyssel geen woord van verweer weet tegen deze enorme beschuldiging: dat
hij, als redacteur van een tijdschrift, het werk van een vriend en
medewerker dat met zijn voorkennis, goedkeuring en verantwoordelijkheid is
geplaatst, onverhoeds, aanvalt op de heftigste wijze en daarna, wanneer hem
verdraaying der waarheid, tot zelfs van particuliere feiten wordt verweten,
zonder opgaaf van redenen weigert het antwoord van den
aangevallene te plaatsen.’ Deze vijf Handelsblad-artikelen werden, voor de
eerste maal, integraal herdrukt in de tweede, herziene druk van De briefwisseling tussen Frederik van Eeden en Lodewijk van
Deyssel, 's-Gravenhage, 1981, p. 401-407.
|