219
Noordwijk/Zee
2 augustus 1902Ga naar voetnoot298
Amice,
Van van Eeden ontving ik het eerste deel van zijn
opstel Over Woordkunst. Vooraf had hij mij meêgedeeldGa naar voetnoot299 dat het een
vrijmoedige beschouwing zou zijn van den letterkundigen toestand en gevraagd of
hij zich ook over ons zou mogen uitlaten. Ik heb hem geantwoord dat daartegen,
m.i., geen bezwaar bestond. Nu ik het stuk gelezen heb komt het mij evenwel voor
dat het wenschelijk zou kunnen zijn sommige uitdrukkingen te wijzigen. Ik stuur
het voorloopig naar de drukkerij, maar wil je me even opgeven of je adres nog in
Ukkel is, dan zal ik het je, handschrift of proef,
laten toezenden.
Iets anders is dit: het meest bedenkelijke van het opstel lijkt mij dat hier een
de aandacht trekkend overzicht van den letterkundigen toestand niet van de
redactie uitgaat maar van een medewerker. Kon daarnevens in dit Septembernummer
een eenigszins omvangrijke bijdrage van jouw hand worden opgenomen, dan zouden
wij minder den indruk maken in gebreke te blijven. Ik ben niet in de gelegenheid
in dit nummer op te treden.
Laat mij eens weten wanneer je verblijf weer in Baarn
is: ik kan dan tegen dien tijd een pak boeken en tijdschriften afzenden. Na
groeten,
Albert Verwey
|
-
voetnoot298
- Deze brief werd niet in het Van
Deyssel-archief aangetroffen, maar wordt hier afgedrukt conform het
kopieboek van Albert Verwey.
-
voetnoot299
- Dit moet enkel mondeling gebeurd zijn, want een dergelijke mededeling wordt
niet aangetroffen in de door Hans van Eeden en H.W. van Tricht uitgegeven
brieven van Frederik van Eeden aan Albert Verwey, in: Mededelingen van het Frederik van Eeden-Genootschap, XI, juni
1948, 59 pp. Wel schreef Van Eeden, op 5 oktober 1902, naar aanleiding van
Van Deyssels reactie op Over Woordkunst: ‘Aan het gekakel
merk ik dat mijn steen midden in het kippenhok terecht is gekomen. Ik hoop
dat je er niet door ontsteld bent. Ik schrijf nu aan 't tweede artikel. - Ik
vond Thijm nog al goed. Met plezier herkende ik het oude vuur in zijn
laatste stuk. De krater is nog niet uitgedoofd.’ (a.w., p. 44).
Dat Van
Eeden zijn zwager mondeling inlichtte over Over
Woordkunst, laat zich aflezen uit het Dagboek, dl.
II/1901-1910, Culemborg, 1971, p. 538-541. Op zondag 13 juli 1902 noteert
Van Eeden, die dan te Noordwijk verblijft: ‘Dobbe
om met de Verwey's. Aan een stuk over Woordkunst begonnen’; op dinsdag 22
juli 1902: ‘Zondag wandeling met Verwey naar Noordwijkerhout’; op donderdag
24 juli 1902: ‘Ik maakte een vers “des Levens Kern” en schrijf aan mijn
artikel over Woordkunst’; op zondag 3 augustus 1902: ‘Zondag 27 juli maakte
ik het vers: de Schat mijns harten. Ik praatte veel met Albert en hij las
mijn artikel en de verzen en was er mee ingenomen.’ In zijn postuum
verschenen boek over Frederik van Eeden, Santpoort, 1939,
p. 164-165, zou Verwey - zoveel jaren later - vastleggen: ‘Toen bood Van
Eeden voor het Sept. nr. zijn artikel Over Woordkunst aan. Eerst het eerste,
en toen het tweede. In dit tweede - overigens minder sterk van toon dan het
eerste, omdat de schrijver klaarblijkelijk onder de indruk van de opgekomen
bestrijding zijn betoog in beantwoording veranderd had - in dit tweede stond
een volzin kapitaal gedrukt. Na de verklaring dat in onze zieke samenleving
de echte woordkunst zich slechts sporadisch hier en daar verheft, volgt
namelijk: “Haar getuigenis is het en niets anders, die
deze samenleving verdoemt en brandmerkt en tot ondergang verwijst.” Dit
is nauwkeurig wat ik als de sociale tendens van de Koele
Meren heb aangewezen. Van Deyssel had zich tegen de plaatsing
niet verzet, hij had toestemming ertoe gegeven, maar, zoals aanstonds bleek,
zeer à contrecoeur. Hij was de grote vertegenwoordiger van de door Van Eeden
bestreden mening, dat wij in de letterkunde een tijdperk van bloei
beleefden. In twee mateloosverwoede artikelen, die in eenzelfde aflevering
geplaatst werden, stelde hij zich in de bres vóór de aangevallen letterkunde
en tegen Van Eeden. De plaatsing van Van Eedens antwoord - een derde artikel
Over Woordkunst dat ik, in de bestaande verhoudingen, onmiddellijk naar de
drukkerij stuurde, maar hem in proef liet voorleggen, weigerde hij
goedtekeuren. In hoofdzaak had Van Eeden, mijns inziens, gelijk. Wat
hij aanviel was de kliekgeest-overtuiging dat wij eigenlijk de top van onze
literatuur bereikt hadden. Die overtuiging achtte ik evenzeer als hij de
pest van onze letterkundige verhoudingen. Een jaar later zou ik, juist
daarom, mij afscheiden en overgaan tot de oprichting van De Beweging. Aan de
andere kant was Van Eeden niet vrij te pleiten van een minder schone
nevenbedoeling. Hij wilde door zijn optreden een toestand forceren waarin
hij leider zou zijn. Dat Van Deyssel dit besefte was de oorzaak van zijn
verwoede uitvallen. Voor mij had de zaak weinig betekenis. Ik mengde
mij er niet in. Aan Van Eedens zij gaan staan, wilde ik niet. Wij waren
altijd door teveel inzichten uiteengehouden. En van Van Deyssel was ik op
dat oogenblik al veel meer gescheiden dan hij weten kon.’
|