De briefwisseling tussen Lodewijk van Deyssel en Albert Verwey
(1981-1986)–Lodewijk van Deyssel, Albert Verwey– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 158]
| |
onweerstaan mag blijven. Niet de volzin omtrent het hebben hooren verluiden dat de werkkracht van dien kunstenaar aan het afnemen was treft ons daarin: die behoort tot de politiek van verdachtmaking en geniepigheden die wij weten dat de Gids-leider sints jaren, en niet het minst sedert de oprichting van het Tweemaandelijksch Tijdschrift, gevolgd heeft. Ook niet de beschuldiging van onzedelijkheid, voor de zooveelste maal uit de goot van zijn projectielen opgediept vuil, maar nu zelfs in de oogen van zijn medestanders krachteloos, sints de Gids vooral aan wellustige literatuur in modern kunstschijn verlies van oude vrienden en aanwinst van nieuwe lezers dankt. Niet die beide, maar alleen de laatste, nieuwste en wel het meest den waren Van Hall verradende schimpscheut treft ons - deze waarin hij den kooper raadt zich voor schade te wachten omdat in Van Deyssels laatste bundels Verzamelde Opstellen , zonder waarschuwing, een aantal hoofdstukken van De Kleine Republiek zijn herdrukt. De schade, door den achtenswaardigen man bedoeld, is geldelijk! Wanneer een werk, waarvan in de dagen van zijn eerste verschijning door den meest bevoegden gezegd werd dat Van Deyssel er een nieuwen stijl voor de proza-epiek door geschapen had, - wanneer zulk een werk, in handen geraakt van een ongeschikt uitgever, - niet in staat geweest langs den gewonen weg van den boekhandel het publiek te bereiken, - eindelijk na tien jaar onder andere verdeeling dat publiek wordt voorgelegd, - dan heeft dat publiek niet, zooals men anders meenen zou, dankbaar te zijn dat door die verdeeling en die opname in een gangbare uitgaaf de kennismaking ermee wordt vergemakkelijkt, maar het moet den zonder eenige waarschuwing de onschuld overrompelenden schrijver verdenken van een aanslag op zijn beurs. Dit is het: niet een hooge vreugde, noodzakelijkerwijs langs de wegen van den handel tot u gebracht, - maar een kleine mercantiele transactie, dat is het, o lezer! wat dit Gids-hoofd zou wenschen dat gij in kunst en schoonheid zaagt. Niet het kunstwerk, maar de drie guldens die gij - och arme, prijs de voorzorg van uw zaak-kundigen leider - bijna voor de helft te veel hadt betaald. Ieder weet dat de Heer van Hall zijn wezen hier onverstandig heeft blootgelegd. De man, die op het moderne schimpt, en het vleit als het hem winst van lezers geeft, - de man die de dichters van ons geslacht hoont en tegenwerkt, en hun gedichten in bloemlezing tot zijn geldelijk profijt gebruikt zoodra ze in de mode zijn, - de man die alleen door geld, alleen door hooge honoraria het weinige goede in zijn tijdschrift lokt dat er in verschijnt: - die is hij en als zulk een heeft hij zich nog eens helder aan ons vertoond. Wanneer - zooals wel blijkt - het waar is dat deze redacteur de macht in de Gids-redactie in handen heeft, dat andere, betere, elementen wisselen, maar hij altijd erin aanwezig blijft, dan, voorzeker, zullen ten slotte ook den goedmoedigsten de oogen wel opengaan voor de noodzakelijkheid van den strijd dien wij niet opgehouden hebben tegen dat Tijdschrift te voeren, en die nu in zijn scherpsten vorm zichtbaar wordt als de strijd van Kunst en Schoonheid tegen den Eeredienst van het Geld.
De Redactie.
Het lust ons niet na te gaan in hoever juist deze schrijver het recht heeft gehoord te worden als belangeloos en smaakvol beoordeelaar. Wij willen ook toegeven dat, in de | |
[pagina 159]
| |
tegenwoordige Gids-redactie, voor zoover zij ons bekend is, waardiger persoonlijkheden worden aangetroffen. Maar waar het een feit is dat andere, betere elementen, wisselen, doch hij alleen er altijd in aanwezig blijft, kunnen wij niet anders dan aannemen dat hij de macht in die redactie in handen heeft en zijn geschrijf door die redactie zoo niet wordt beaamd dan toch moet worden geduld. Is dit zoo, dan kan het niet anders of ook den goedmoedigsten zullen ten slotte de oogen wel opengaan voor de noodzakelijkheid van den strijd dien wij niet opgehouden hebben tegen dat Tijdschrift te voeren, en die nu opnieuw, voor de zooveelste maal, onvermijdbaar blijkt.- |
|