140
Baarn, 22 December 1900.Ga naar voetnoot215
Amice, Ik dank je zeer voor je vriendelijkheid in zake het Gids-stukje.Ga naar voetnoot216 Ik ben met je eens dat het
't beste is het nu maar te laten rusten. - Het speet mij dat je geen gelegenheid
had even naar Baarn te komen. Ik wensch je veel
genoegen in je tegenwoordige verblijfplaatsGa naar voetnoot217 toe.
Met besten groet, ook aan K.s.v.pl.
t.t.
Karel A.Th.
|
-
voetnoot215
- Had Van Deyssel op 4 maart
1899 aan zijn vriend, de toneelspeler Arnold Ising Jr., geschreven: ‘Ik zôu
zoo dolgraag de hereeniging van Nieuwe Gids en Tw. Tijdschr. zien plaats hebben, maar de toestand is zoo
ingewikkeld dat ik er toch alles behalve zeker van ben of dit ooit
geschieden zal’ (De briefwisseling tussen Lodewijk van Deyssel
en Arnold Ising Jr. Uitgegeven, ingeleid en van aantekeningen
voorzien door Harry G.M. Prick, 's-Gravenhage, 1968, p. 291), op donderdag
20 december 1900 maakte hij andermaal in die richting gaande plannen: ‘Wat
de reorganisatie van het Tweem. Tijdschr. aangaat, zal ik
aan Verwey zeggen, hoe ik verplicht ben meer geld te verdienen en dat
Groesbeek mij gezegd heeft, dat de voorgestelde reorganisatie mij in staat
zoû stellen ƒ500,- a ƒ600,- als redacteur te verdienen.
Het komt hierop
neêr: Ik richt een tijdschrift op, zonder redaktie, waarvan ik ben:
‘directeur’. In dit tijdschrift zal Kloos een
vaste rubriek hebben, genaamd ‘Literaire Kroniek’. Het tijdschrift zal zijn:
een ‘gelegenheid tot publicatie’, zonder keuring, voor de volgende auteurs:
(volgen de namen der voornaamste schrijvers in Nieuwe Gids
en Tweemaandel. Tijdschr.) De bijdragen der genoemde
auteurs worden gezonden aan den directeur, die de afleveringen samenstelt
van de bijdragen naar de tijdsorde van hun binnenkomen, waarvan alleen wordt
afgeweken voor zoo ver de verscheidenheid bij den inhoud dat wenschelijk
maakt. De bijdragen in dichtmaat van andere dan de genoemde auteurs worden
voor zoo ver het bijdragen zijn van auteurs, die met den Heer Kloos of met
den Heer Verwey reeds in relatie waren, ter beoordeeling gezonden aan den in
relatie zijnde; voor zoo ver het bijdragen van nog niet in relatie zijnden
betreft, worden zij, naar de orde van hun aankomst, beurtelings aan den Heer
Kloos of aan den Heer Verwey ter keuring gezonden. Bijdragen, den
Heeren Kloos of Verwey buiten de tijdschrift-directie om geworden, en die
zij geplaatst willen zien, zullen behandeld worden op de zelfde wijze als de
andere door hen goedgekeurde bijdragen.’
-
voetnoot216
- In De Gids van december 1900
opende de afdeling ‘Bibliographie’ (p. 587-588) met een anonieme, maar van
Mr. J.N. van Hall afkomstige, bespreking van Van Deyssels Vijfde bundel Verzamelde Opstellen:
‘Men moet maar durven! en
aan durf heeft het Lodewijk van Deyssel nooit ontbroken. Maar ditmaal toch
... Er verschijnen van Van Deyssel zoo af en toe wat hij ‘Verzamelde
opstellen’ noemt. De vierde bundel kwam in '98 uit, de vijfde zag zoo pas
het licht. Wie had hooren verluiden dat de werkkracht van den genialen
literairen kunstenaar, eens de Provoost-Geweldige der Nederlandsche critiek,
aan het afnemen was, moet blij verrast zijn geworden toen hem dit vijfde
deel, een statig boek van 347 bladzijden, werd thuis gestuurd. In drie
rubrieken is het verdeeld: ‘Kritiek,’ ‘Allerlei: schetsjes en
aanteekeningen’ en dan een derde rubriek, veel grooter dan de beide vorige
te samen, ‘Verhalend Proza.’ Onder ‘Kritiek’ vindt men drie mooie
opstellen terug die ons bij hun verschijnen in het Tweemaandelijksch Tijdschrift hadden getroffen: over Albert
Verwey, over Heyermans' ‘Ghetto’,
waarin met groote duidelijkheid en scherpzinnigheid de zwakke zijde van dit
merkwaardig drama en van dit soort van dramatische tendenz-kunst in het
licht wordt gesteld, en over ‘Stille wegen’, waarin de schrijver een wat
minutieuse en specieuse, maar over 't algemeen fijne critiek geeft van het
gevoelsleven, dat in dit zonderlinge boek op een soms zoo onbeholpen, maar
toch ook zoo treffende wijze wordt ontleed. Maar die drie opstellen, met een
stukje over ‘Catherine’ van mejuffrouw Antink,
die door Van Deyssel voor een meneer wordt aangezien, en een uitval tegen
Henri Borel, waarin de schrijver, getrouw aan zijn stelling: ‘beweren is
beter dan bewijzen’, ‘Het jongetje’ een ‘affreus boek’ en ‘een volslagen
prul’ noemt, vullen nog geen vierde van den bundel. Het ‘Allerlei’ bevat
kleine, min of meer geslaagde krabbeltjes - en dan komen als pièce de résistance de 228 bladzijden ‘Verhalend Proza.’ Maar
wat blijkt nu? Dat de veertien hoofdstukken, hier voorgesteld als vormden
zij twee novellen: ‘Braaf zijn’ en ‘Die Liefde waarvan je in de boeken
leest’, niet anders zijn dan negen van de tien hoofdstukken, waaruit het
tweede deel van Van Deyssels beruchten roman
De kleine Republiek
bestaat. Onder heel onschuldige titels, voor deze gelegenheid
expresselijk vervaardigd, krijgen wij nog eens al de viezigheden te lezen
welke ons indertijd in deze vertelling hebben geërgerd. Want ons oordeel
over dit vuile boek, waarin de onhebbelijke mysteriën van het
jongens-kostschoolleven worden onthuld, is niet gewijzigd sedert wij het in
Januari 1889 neerschreven. Het bedrijf was reeds begonnen in den 4den
bundel, in '98 verschenen, waarin men ons eenige hoofdstukken uit het eerste
deel van De kleine Republiek onder een ander etiket in de
handen had gestopt, maar hier wordt het op grooter schaal, en wederom zonder
dat de kooper op eenigerlei wijze gewaarschuwd wordt, voortgezet. Wij zijn
zoo vrij dat te rangschikken onder de slechte manieren en praktijken in de
literaire wereld en als zoodanig te signaleeren. Een ieder wachte zich voor
schade!’ Naar aanleiding daarvan schreef Verwey het hier onder nr. 140
afgedrukte proteststuk: ‘Een ieder wachte zich voor
schade’. De brief die zijn zending van dat stuk begeleidde is niet
bewaard gebleven, zodat zich niet laat achterhalen waarom het,
klaarblijkelijk ook naar Verwey's inzicht, 't beste was deze aangelegenheid
‘nu maar te laten rusten’.aant.
-
voetnoot217
- Op dat
tijdstip verbleef Verwey, met zijn vrouw, weer bij het echtpaar Loke in het
Brabantse Rosmalen (zie noot 12). Voor
bijzonderheden over dat verblijf, zie Maurits Uyldert, Dichterlijke strijdbaarheid, a.w., p. 153-154.
|