64
(3 Januari 1899, Dinsdagocht.)Ga naar voetnoot131 Mijn indruk
van Verweys gevoelen betreffende
Caesar
wordt volkomen bevestigd door de berijming van dat gevoelen, die hij nu
gegeven heeft in de laatste vijf der tien sonnetten in de Januarie-aflevering
van het Tweemaandelijksch Tijdschrift.
Hij zegt daarin (tot het kunst lievend publiek) ‘waarde vrienden, gij vindt in
deze aflevering een soort van verheerlijking van het Individualisme, gij weet
wel, het begrip van den Enkeling, die zelf God is, enz. Te midden van u aller
applaus, waarvoor ik u steeds erkentelijk blijf, heb ik vroeger ook zulke dingen
gemaakt, maar tegenwoordig doen wij dat niet meer, en het beeld, dat in dat
prozastuk voorkomt, is een oud, dood, beeld, waaraan ik bij dezen een knip voor
den neus geef. Het is overigens een koude herrie, opdringerig en smakeloos.’
Hij heeft den indruk gekregen dat het iets heel bizonders was, iets heel
onverwachts en overdonderends was, maar, het niet begrijpende, achtte hij dien
indruk bij zich veroorzaakt door de felle ‘opdringerigheid’ van dit proza.
|
-
voetnoot131
- Vervolg van de laatstelijk op 25 december 1898 gemaakte, thans onder nr. 59
afgedrukte, aantekeningen. Op zaterdag 7 januari 1899 werd nog aangetekend
dat er op 4, 5, 6 en 7 januari niets onder Van Deyssels handen vandaan was
gekomen want ‘van streek door de kleine quaestie-Verwey’.
Op vrijdag 13
januari 1899 voegde hij te 4 u. 40 's middags in zijn dagboek daaraan nog
toe: ‘Ten gevolge van gevatte koude (26 Decr. - omstreeks 4 Januarie) en
incident-Verwey (2-12 Januarie) alles in de war. Het Livret des Exhortations
heb ik in lang zelfs niet gezién en ik weet niet waar het is.’ Met het Livret des Exhortations bedoelde Van Deyssel een 72
pagina's tellend notitieboekje van briefkaartformaat waarvan, door het hele
boekje heen, slechts elf pagina's beschreven werden. Het bevat o.m. gegevens
betreffende de Ordre-du-Jour, een Exhortation
du soir, een Exhortation du matin, een Acte de confortation (et d'espérance!), een Méditation pour cas de dépression par suite d'indisposition, rhume,
etc. en een aantal Remarques concernant ce
livret. De oudste aantekening dateert van 9 december 1898, de jongste
van 3 maart 1899. Blijkens Harry G.M. Prick, Lodewijk van
Deyssel en Kloos' Boek van Kind en God, De Nieuwe Taalgids, dl. 62
(1969), p. 407-421, achtte Van Deyssel zich in 1888 op een aantal plaatsen
in deze sonnettencyclus van Kloos rechtstreeks
door de dichter aan- of toegesproken. Hetzelfde overkwam hem in januari 1899
bij zijn lektuur van Verwey's
Tusschen twee werelden
. Toen in de loop van 1903, dus vier jaar later, Van Deyssel opnieuw
terugkwam op zijn betichting aan het adres van Venvey - voor de eerste maal
uitgesproken in Van Deyssels brief aan Verwey, d.d. 18 januari 1899, in dit
boek afgedrukt onder nr. 66, werd Van Deyssel ‘begin November '03 genoopt
zijn betichting te onderwerpen aan het oordeel van een scheidsgerecht. Als
arbiters traden op: Tak voor Thijm, Van Looy voor de uitgevers en voor
Verwey Floris Verster’ (geciteerd naar Maurits Uyldert, Dichterlijke strijdbaarheid, a.w., p. 170. Zie in dat boek ook
bijlage XXIII, op p. 297-299). De tekst van Van Deyssels in november
1903, ten behoeve van de arbiters, op schrift gestelde betichting, waarvan
overigens niet met volstrekte zekerheid vaststaat of de arbiters hem in
déze, danwel in een herschreven, versie onder ogen hebben gekregen, luidde
aldus: ‘Van de 10 sonnetten der reeks ‘Tusschen twee Werelden’, zijn later
tusschengevoegd: 6, 8, 9, 10, in het Tweem. Tijdschr. van
Januari 1899. Vergelijk b.v. Sonnet 9 met de paragraaf
uit het stuk ‘Caesar’ op blzd. 11 van het Tijdschrift. De
zekerheid der latere tusschenvoeging volgt uit het feit, dat deze sonnetten
een rechtstreeksche bestrijding vormen der verschijning van het opstel
‘Caesar’. Dit zal niet slechts iederen lezer blijken, die na het stuk
‘Caesar’ de hier genoemde sonnetten leest; maar dit blijkt tevens uit het
verschil van toon tusschen de sonnetten 1, 2, 3, 4, 5 en 7 èn de sonnetten
6, 8, 9 en 10. Terwijl de eerst-genoemde min of meer zangerig en [doorgehaald: zoet vloeyend] week, gevoel-vol van toon
zijn, zijn de laatste hard, gehaast, polemiesch. De Heer V. heeft
aangeboden te bewijzen, dat de beschuldiging, als zouden de geïncrimineerde
sonnetten met heimelijk, valsche bedoeling later, na dat het stuk ‘Caesar’
tot zijn kennis was gekomen, zijn ingevoegd, onwaar is, - door de volgende
gegevens: 1e Uit de notities van den uitgever blijkt, dat, vóor de
inzending van het stuk ‘Caesar’, een reeks van 10 sonnetten, bestemd voor de
Januari-aflevering, was ingekomen. 2e De Heer V. kan een cahier of
ander papier toonen, waarop de reeks van 10 sonnetten, zoo als die voorkomt
in de Januari-aflevering, aan éen stuk, en blijkbaar zonder latere
verandering, zijn opgeschreven. De ondergeteekende meent dat dit niet
een bewijs der onwaarheid zijner beschuldiging is. Immers heeft volgens [doorgehaald: hem] den ondergeteekende, de Heer V. in der
daad [doorgehaald: bij den] [doorgehaald: misschien] bij den uitgever 10 sonnetten ingezonden vóor
het stuk Caesar, ook door den Heer V, die de afleveringen samenstelde, werd
gestuurd, [doorgehaald: misschien] waarschijnlijk zelfs
vóor de Hr. V. het stuk ‘Caesar’ kende. Maar deze reeks was daarom niet
de zelfde, die ten slotte is afgedrukt. De Heer V. heeft, na de zending der
reeks, zoo als die eerst was, aan den uitgever, eenige sonnetten van die
reeks voor andere verwisseld, en ten slotte aan-êen-stuk de reeks
overgeschreven zoo als die toen geworden was. Men dient bij de
overweging van dit geval, - alle persoonlijke voorkeur of tegenzin omtrent
een levensopvatting als die in het stuk ‘Caesar’ is uitgedrukt, ter zijde
latende - in aanmerking te nemen, dat 1e een dergelijke Idee of
opvatting [doorgeh.: nog alleen] in de laatste 10 a 12
jaar, voorafgaande aan het jaar 1899, in de Nederlandsche Literatuur niet
was uitgedrukt (Het laatste immers in dien trant waren de bekende sonnetten
van Kloos ‘Ik ben [lees: was - H.P.] de God-op-aard’
enz.); en 2e voor het gros der lezers een dergelijke Idee altijd minder
sympathiek zal zijn, zoo dat de Heer V. een fraaie gelegenheid meende te
hebben aan zich zelf de voor het meerendeel der lezers sympathieke rol in
[doorgeh.: deze aflevering toe te kennen.] deze
tijdschrift-aflevering toe te kennen.’aant.
|