laatste het voornaamste bestand-deel moet worden geächt.
Vast-staat: dat het rhythme of de muziek alléén waarde heeft in verbinding met
een zekere plastiek; dat de muziek of het rhythme bij Verwey alleen voorkomt in
verbinding met eene plastiek, die mij niet bevredigt maar mishaagt; dat ik daar
het rhythme van waarde vind en makend het gedicht tot iets groots, terwijl de
plastiek, die noodig is om het rhythme te maken tot wat het
is, mij blijft mishagen. Hoe kan dat?
Het slot-sonnet van het Duindal vind ik iets definitiefs.
Daarin is iets bereikt wat ik geneigd ben met het beste van heel ander soort
werk in waarde gelijk te achten. Het rhythme verheft ons hier tot een hoogte, of
brengt ons op een plaats, waar de woorden niet bezien kunnen worden gelijk
elders. M.a.w. het rhythme brengt ons daar, waar de bezigheid van toetsing der
woorden aan zekere eischen van gedachte of plastiek nietig en voor hier
onbelangrijk schijnt.
Ik geloof dat Gorter het verschijnsel ‘rhythme’ te
gering acht.
Indien Verwey zich met deze plastiek te vrede stelt, kan hij het beste blijven
geven, evenals b.v. Rembrandt even goed schilderde als Fra Angelico, maar
misschien slecht zoû zijn geworden indien hij in diens manier had willen
schilderen.